Kalmukken (De) of, zooals zij zelven zich noemen, Derbew-Eret of Dörbön-Oirat(De vier Bondgenooten), ook wel met den naam van Oeloet of Eleoeten, en door de Tartaren met dien van Khalimik (Afvalligen) bestempeld, vormen de talrijkste Mongoolsche natie en hebben zich in de laatste eeuwen over een groot gedeelte van Rusland verspreid. De eerste van deze 4 hoofdstammen zijn de Chosjoten (krijgslieden), die thans nog door nakomelingen van Dsjèngis-Khan worden geregeerd. Zij bevinden zich grootendeels in China in de omstreken van het Khoko-Noor (Blaauwe Meer). Men vermeldt, dat een gedeelte van dezen stam zich reeds vroeg met den 2den hoofdstam, dien der Dsongaren, vereenigden met dezen tegen China gestreden heeft.
Bij toenemende overbevolking trok een gedeelte van deze horde naar Rusland en is er sedert 1759 — volgens anderen sedert 1675 — aan de oevers der Wolga in het gouvernement Astrakan gevestigd. Het onderwierp zich aan de heerschappij van Rusland en vond er een nieuw vaderland. Deze Kalmukken onderscheiden zich door opregtheid, prikkelbaarheid, nieuwsgierigheid, diefachtigheid en wraakzucht, doch tevens door eene groote mate van welwillendheid; zij leiden een zwervend leven, verplaatsen gedurig hunne vilten woningen, bedwelmen zich gaarne met koemis, uit gegiste paardenmelk bereid, en weten uitmuntend om te gaan met speer, boog en pijl. — Tot den tweeden hoofdstam behoren de Dsongaren, te voren de rijkste en magtigste horde, heerschappij voerend over de overige stammen, doch door de Chinézen onderworpen en bijna geheel en al uitgeroeid. Ook zij trokken in 1758 in grooten getale naar Rusland, maar keerden in 1770 meerendeels terug naar hun vaderland, omdat zij liever de verdrukking der Chinézen op den geboortegrond dan die der Russen in het vreemde land wilden verduren. — De derde hoofdstam is die der Derbeten, welke, nu eens met de Dsongaren, dan weder met den vierden hoofdstam vereenigd, reeds vroeg naar Rusland togen, waar zij tegen het einde der 18de eeuw aan de Wolga en de Oeral woonden, maar later naar de Don en de Ili trokken. — De vierde hoofdstam is die der Torgoten (Toerga-Oeten), welke aanvankelijk met de Dsongaren verbonden waren, maar later tot zelfstandigheid kwamen. Men noemt hen ook wel Wolgasche Kalmukken, omdat zij reeds vroeg hun vaderland verlieten, om zich aan de boorden van de Wolga te vestigen. Doch ook deze keerden wegens den druk der Russische heerschappij naar China terug. Sedert 1771 zijn slechts weinig Torgoten in Rusland te vinden; enkel een tak van hun stam bleef achter, namelijk die der Zoochor, en onderwierp zich geheel en al aan de Russen. Hun opperhoofd, een achterkleinzoon van den magtigen khan Ajoeka, omhelsde de Christelijke godsdienst en ontving den naam van Doendoekow; deze ging na zijn overlijden over, op bevel van Alexander I, op zijn schoonzoon Korsakow, welke zich na dien tijd prins Doendoekow-Korsakow noemde.
De 4 Kalmukkenstammen tellen, voorzoover zij in Rusland hun verblijf houden, 50- of 60000 zielen. Voegt men daarbij de Christelijke Kalmukken in het gouvernement Simbirsk aan de rivieren Samara, Sok en Tok (15000 zielen), — voorts de Mohammedaansche Kalmukken aan de oostzijde van het Oeralgebergte en eindelijk de verstrooide Kalmukken in verschillende gouvernementen, dan kan men hun aantal op ongeveer 120000 schatten. Hun rijkdom bestaat hoofdzakelijk in vee. Rusland heeft ijverige pogingen aangewend, om kennis en beschaving onder hen te verspreiden. Reeds in 1829 is eene school gesticht tot vorming van ambtenaren en tolken ten behoeve der Kalmukken. Daarenboven heeft men de heerschappij der Boeddha-priesters onder hen zooveel mogelijk beperkt. De letterkunde der Kalmukken bestaat grootendeels uit vertalingen van IndischBoeddhaïstische geschriften. Daartoe behoort „Siddhi-kur”, eene verzameling van sprookjes, welke ook in het Duitsch vertaald is (1866).
Eene spraakkunst van het Kalmuksch, dat veel overeenkomst heeft met het Mongoolsch, is door Zwick in 1852 in het licht gegeven.