Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Kaffers

betekenis & definitie

Kaffers, afkomstig van het Arabisch woord Kâfir (ongeloovige), is een naam, welke door de Mohammedanen inzonderheid aan 2 stammen gegeven werd, namelijk aan de Kafirs (zie aldaar) in Midden-Azië en aan de Kaffers in Zuid-Afrika. Laatstgenoemden bewonen het gewest, hetwelk zich uitstrekt van het Kaapland tot aan de Delagoa-baai, terwijl de grenzen naar de zijde van het binnenland niet naauwkeurig bepaald zijn. De Kaffers vormen een afzonderlijken stam; zij zijn groot, sterk en evenredig van Iigchaamsbouw. De kleur der huid is bij de zuidelijke afdeelingen van den stam licht-bruin, maar wordt noordwaarts allengs donkerder en bij de Delagoa-baai geheel zwart.

De Kaffers hebben donker, gekroesd haar en eigenaardige gelaatstrekken. Hun voorhoofd en neus zijn als die van den Europeaan, — hunne uitstekende jukbeenderen als die van den Hottentot,—hunne groote lippen als die van den Neger. Met ligchaamskracht verbinden zij behendigheid en moed, en zij onderscheiden zich in alle omstandigheden door eene zekere waardigheid. Ook zijn zij scherpzinnig en schrander, opgeruimd en standvastig en gehard tegen ligchaamspijnen. Voorts hebben zij eene welluidende, buigzame taal, een tak van den grooten Zuid-Afrikaanschen taalstam. Zij gelooven in een Hoogste Wezen, maar ook in een boozen geest, en schoon zij geene afgodsbeelden of priesters bezitten, zijn zij zeer bijgeloovig en houden veel van bezwering, regenmakerij en dergelijke tooverkunsten. Christen zendelingen zien er weinig vrucht van hun arbeid, omdat het Christendom de veelwijverij verbiedt.

Men verdeelt de Kaffers in 4 stammen, namelijk de Amakora's, die aan de grenzen van het Kaapland wonen en in 1847 een gedeelte van hun gebied aan Engeland moesten afstaan, — Amatemba's (Tamboeki’s), die verder noordwaarts drooge, grazige hoogvlakten bewonen, waar eene gematigde luchtgesteldheid heerscht, — de Amaponda’s (Mamboeki's), die vruchtbare kustterrassen bewonen en zich door gastvrijheid, eerlijkheid, zindelijkheid en werkzaamheid onderscheiden, — en de Zoelah's (Zoeloe’s of Amazoelah’s), een kleine stam, die zijne heerschappij tot aan de Delagoa-baai uitstrekt en berucht is wegens ongemeene ligchaamskracht, sluwheid en moed. In 1340 kon deze stam 40000 krijgsknechten in het veld brengen, doch door de stichting van den Oranje-vrijstaat en de Transvaalsche Republiek is zijne magt aanmerkelijk verminderd. Deze stammen zijn weder in afdeelingen gesplitst, die hare eigene opperhoofden bezitten. De Kaffers zijn ten halve nog zwervende volken, hoewel zij enkel uit nood van woonplaats veranderen; hunne voornaamste voedingsmiddelen zijn melk en doerrah (Moorengierst). Slechts zelden gebruiken zij vleesch en zij zijn tevens afkeerig van visch. Bij de Kaffers zorgen de mannen voor het vee en gaan op de jagt, terwijl de vrouwen de werkzaamheden op het land of in den tuin volbrengen.

Een gedeelte van het land der Kaffers is thans onderworpen aan de Britsche regéring, namelijk Natal en Britsch Caffraria, hetwelk op 235 □ geogr. mijl ruim 81000 inwoners telt, waaronder zich omstreeks 4000 Europeanen bevinden. Dit land, tevoren een gedeelte van het Amakora- en Amatemba land, bestaat in het noorden uit hoogvlakten (Karro’s) en in het zuiden uit eene bergstreek. Dââr verheft zich het Amatola-gebergte, eene basaltketen, door onderscheidene rivieren besproeid en zeer vruchtbaar. Het land is in 8 graafschappen verdeeld, doch, met uitzondering van de haven East-London aan den mond der Buffalo, niet met de Kaapkolonie vereenigd. Inlandsche hoofden voeren er heerschappij onder het oppertoezigt van den gouverneur-generaal der Kaapkolonie. De belangrijkste plaats is er King Williamstown met ongeveer 3000 inwoners. — Britsch Caffraria werd reeds in 1835 in de Kaapkolonie ingelijfd, doch een jaar later aan de Kaffers afgestaan. In 1847 nam Engeland het nogmaals in bezit, doch in 1860 werd het tot eene zelfstandige kolonie verheven.

< >