Kabylen, eigenlijk K'bail (Verbondenen), is in Algérië de algemeene naam der Berbers en in het bijzonder die der bewoners van het kustgebergte, terwijl hunne stamgenooten in het binnenlandsche gebergte dien van Sjaoeja (herders), — die der zuidelijke oasen dien van Beni-Mezab (Mezabieten),— die der Sahara dien van Toearegs, — en die van Marokko dien van Amazirghen, Sjilloeh en Rifpiraten dragen. Den naam van Kabylië geeft men bepaaldelijk aan het oostelijk gedeelte van het kustgewest, van de Wadi-Isser, die 8 geogr. mijl ten oosten van Algiers zich uitstort, tot aan den mond der Wadi-el-Kebir. Men verdeelt voorts dit land in Groot-Kabylië, hetwelk bijna geheel tot de provincie Algiers behoort, en Klein-Kabylië of het oostelijk gedeelte der provincie Constantine. Het eerste, tusschen de rivieren Isser en Sahel gelegen, is eene prachtige bergstreek met veel water, een weligen plantengroei en eene digte bevolking.
Het heeft eene oppervlakte van 170 □ geogr. mijl en wordt door de hoofdketen van den Dsjoerdsjoera in 2 deelen geplitst. — Omstreeks 35 jaren geleden bezat Kabylië nog zijne aloude onafhankelijkheid, die het reeds tegen de Carthagers, Romeinen, Vandalen, Grieken, Arabieren en Turken gehandhaafd had. In 1842 werden door de Franschen onder het opperbevel van den maarschalk Bugeaud aanstalten gemaakt om dat land te veroveren, en in 1857 onder generaal Bandon bereikte men dit doel. — De Kabylen behooren tot het Caucasische ras; zij zijn middelmatig van lengte, mager, krachtig en zonder veel baard, en hebben eene bruine huidkleur en donkere haren en oogen. Hun hoofd is rond en komt, evenals hun gelaat, meer met dat der Europeanen dan met dat der Oosterlingen overeen. Hun voorkomen maakt doorgaans den indruk van woestheid. Zij hebben vaste woonplaatsen en houden zich vooral bezig met land- en ooftbouw. Hunne nijverheid bestaat voorts in het vervaardigen van landbouwgereedschappen, wapens, buskruid, kleedingstoffen, tapijten, leder, matten en houten voorwerpen. Bijna alle stammen hebben watermolens en oliepersen. Zij onderscheiden zich door een wakkeren handelsgeest en door de zucht om geld te verdienen, terwijl zij met minachting op andere volken nederzien.
Zij huldigende bloedwraak, en deze kan niet met geld worden afgekocht. Ligchaams- en doodstraf en slavernij van stamgenooten zijn er onbekend; zij zijn voorstanders van eene volkomene gelijkheid voor de wet, — ook behoort eene onbeperkte gastvrijheid tot hunne deugden. Het bestuur rust er op een democratischen grondslag. Ieder dorp (dsjera) vormt een kleinen Staat, welke door de vergadering (dsjemna) van alle meerderjarige mannen geregeerd wordt, en het maakt weder een deel uit van den stam, terwijl onderscheidene stammen een bondgenootschap vormen, hetwelk alleen in tijd van oorlog teekens van leven geeft. Is de oorlog voorbij, dan sluimert het bondgenootschap en er ontstaan vaak verdeeldheden tusschen de stammen onderling, ja, wel eens tusschen 2 partijen in hetzelfde dorp. Het merkwaardigste bondgenootschap der Kabylen was of is dat der Soeahwoeah aan de noordelijke helling der Dsjoerdsjoeraketen, tusschen Dellys en Bougie. Het telde 100000 zielen en was in 3 afdeelingen geplitst. Tot 1857 vormde het een magtig ligchaam, en toen de Franschen in Algérië troepen van inboorlingen organiseerden, gaven zij daaraan den naam van Soeahwoeah, waaruit die van Zoeaven is ontstaan.