Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Jamaica

betekenis & definitie

Jamaica, een der groote Antillische eilanden, ten zuiden van Cuba gelegen, heeft eene oppervlakte van 300 □ geogr. mijl en is door den rijkdom zijner voortbrengselen en door zijne ligging de belangrijkste Britsche bezitting in West-Indië. Oorspronkelijk heette het Yamaye of Jamahica. Het werd door Columbus op zijne tweede reis in 1494 ontdekt en ontving in 1514 op Koninklijk bevel den naam van Isla de Santiago. De zoon van Columbus, Diégo genaamd, was er de eerste Spaansche gouverneur.

Ten tijde van de Spaansche heerschappij werden de talrijke inboorlingen met ongehoorde wreedheid vervolgd en voor een groot deel gedood. In de dagen van Cromwell (1655) maakten de Britten zich van dat eiland meester en noemden het Jamaica. De bevolking begon toen aanmerkelijk te vermeerderen, vooral daar vele ontevredenen en een aantal planters van Barbados zich derwaarts begaven. In 1692 werd echter de bevolking nogmaals verzwakt door eene geweldige aardbeving , die schier de geheele oppervlakte van het eiland eene andere gedaante gaf en gevolgd werd door de gele koorts. Men telde er in 1881 bijna 360000 zielen, en bij de slavenemancipatie in 1838 waren er 322000 slaven. Na dien tijd zijn er vele vrije arbeiders, vooral Koeli's, aangevoerd, en wél van 1848 tot 1856 omstreeks 18000. In 1850 tot 1851 stierven er bijna 40000 menschen aan de cholera en aan de pokken, doch in 1865 werd de bevolking al weder geraamd op 460000, in 1871 op 520000 zielen. — Jamaica behoort tot de hooge eilanden en is van het westen naar het oosten bedekt door eene met bosch begroeide bergketen, die der Blaauwe Bergen, welke zich over geheel het oostelijk gedeelte uitbreiden en er eene hoogte bereiken van 2400 Ned. el. De bergkam is zoo scherp, dat hij op vele plaatsen slechts eene breedte heeft van 4 Ned. el.

De hellingen zijn steil en hier en daar met prachtige wouden bedekt, de dalen eng, en slechts een klein gedeelte van den bodem behoort tot de vlakte. Vele kleine rivieren dalen er van de hoogte en op onderscheidene plaatsen ontspringen minerale bronnen. De kust is meestal steil, maar heeft op eene lengte van 110 geogr. mijl 16 veilige havens en 30 baaijen of reeden met goeden ankergrond. Het klimaat is er bij dag warm, des nachts vochtig en koel. De gemiddelde temperatuur van den zomer is er 26°,7 C. en die van den winter 23°,75 C. De vlakten zijn er ongezond en de bewoners worden er telkens na 7 jaar geteisterd door de gele koorts, die er de hoogte van 800 Ned. el niet overschrijdt. De bodem draagt een overvloed van keerkringsgewassen Er wordt veel suikerriet verbouwd, en de hiermede verbondene bereiding van rum vormt een belangrijken tak van nijverheid.

Voorts heeft men er vele koffijplantaadjes, en de gemberwortel wordt er met zorg gekweekt. Na de emancipatie der slaven heeft de plantaadjebouw aanvankelijk zeer geleden, doch hij begint zich langzamerhand te herstellen. De uitvoer had in 1866 eene waarde van 1152898 pond sterling, en dit van den invoer was in dat jaar 1038795 pond sterling. Men heeft er ook den katoenbouw zoeken te bevorderen, doch deze heeft niet aan de verwachtingen beantwoord. Behalve koloniale waren heeft Jamaica in zijne bosschen vele kostbare houtsoorten, vooral mahogany- en campéche-hout, alsmede uitmuntende weiden en een aanzienlijken veestapel. Lood is er in overvloed voorhanden; — voorts vindt men er koper, zilver, zink, antimonium, ijzer, manganium, serpentijn enz.

Deze kolonie heeft reeds sedert 2 eeuwen eene volksvertegenwoordiging en de magt der kroon is er meer beperkt dan in eenige andere bezitting van Groot-Brittanje. Een gouverneur, benoemd door de Britsche regéring, staat aan het hoofd van het bestuur. Hij wordt gesteund door een door hem zelven benoemd ministérie (executive comittée) van 17 voor levenslang zitting nemende leden en door 2 Kamers (Upper-Chamber en House of Assembly). Sedert de emancipatie der slaven zijn ook aan de Kleurlingen staatkundige regten toegekend, zoodat het Moederland alles gedaan heeft om de onderling vijandige rassen tot eenheid te brengen. Intusschen hebben het aloude wantrouwen, de blijvende verdeeldheid der rassen en veler zelfzuchtige gehechtheid aan den voormaligen toestand eene gewenschte zamenwerking tot nu toe bemoeijelijkt. In October 1865 kwamen in het district van Port-Morant, aan den oosthoek, van het eiland, drie Kleurlingen in opstand, en deze werd op eene bloedige wijze gedempt. Wél bleek het bij nader onderzoek, dat de berigten dienaangaande zeer overdreven waren, doch het kon tevens niet worden ontkend, dat de Blanken zich aan verregaande wreedheid jegens de Kleurlingen hadden schuldig gemaakt. Als oorzaak van het oproer werd opgegeven eene verbittering der Negers, omdat hun het vrije bezit werd geweigerd van zekere braakliggende landen der kroon, — voorts het lage arbeidsloon , en het wantrouwen der plantaadje-arbeiders jegens de regtbanken, die gewoonlijk uit zelfzuchtige plantaadjebezitters waren zamengesteld.

Men kon niet met juistheid te weten komen, of de opstand het gevolg was van een bepaald plan en hoever zijne vertakkingen zich uitstrekten. Zeker is het inmiddels, dat hij zich tot eene kleine plek bepaalde en spoedig gedempt werd. De oproerigheden namen een aanvang op den 7den October 1865 te Morant-Bay. Een Neger, Lewis Miller genaamd, verscheen er voor de regtbank, omdat hij geweigerd had huur te betalen voor een stuk grond, bij hem in gebruik. Dit procés werd door een groot aantal personen bijgewoond, die, toen de zaak ten nadeele van Miller beslist werd, een geweldig rumoer maakten. Er werd bevel gegeven om de belhamels in hechtenis te nemen, en 8 policiebeambten begaven zich naar Stony-Gut, een Negerdorp ruim l1/2 uur gaans van MorantBay, om dien last te volbrengen. Tot hen, van wie zij zich moesten meester maken, behoorde Paul Bople, een leeraar der Baptisten, tevens een man die grooten invloed had bij de Negers. Toen men hem wilde wegvoeren, weigerde hij te volgen, en op zijne roepstem snelden honderden gewapende Negers hem ter hulp.

De policie werd weerloos gemaakt. Drie beambten vielen in handen der opstandelingen, doch herkregen de vrijheid op hunne belofte, dat zij in het vervolg steeds de partij der Zwarten zouden kiezen. De overigen ontsnapten naar Morant-Bay, waar hun wedervaren groote bezorgdheid wekte. De gouverneur van het district, baron Ketelholdt, riep vrijwilligers bijeen en schreef om gewapenden bijstand naar Kingston aan den gouverneur Eyre. De 10den October ging kalm voorbij. Daags daarna werd tusschen 12 en 3 uur te Morant-Bay de nadering aangekondigd van eene bende gewapende Negers. Zij bestond met vrouwen en kinderen uit 500 personen en verscheen, nadat zij vooraf een bureau van policie geplunderd had, onder rumoer en getrommel op het open plein vóór het geregtshof. Na herhaalde vruchtelooze vermaning om het plein te ontruimen, las de baron Ketelholdt de oproer-acte voor, doch zonder eenig gevolg.

De Negers rukten nog verder voorwaarts naar het geregtshof en drongen de vrijwilligers terug. Deze gaven vuur, doch kregen eene hagelbui van steenen en schoten tot antwoord, waarna zij veiligheid zochten in het gebouw. Nu werd het vuren van weerszijden eenigen tijd voortgezet, totdat de Negers de naburige school en het geregtshof in brand staken, weshalve de verdedigers het brandende gebouw moesten verlaten. Sommigen ontkwamen, doch Ketelholdt en nog 17 andere overheidspersonen, op wie men zeer gebeten was, werden gedood, en 31 gewond. De zegepralende Negers plunderden daarna de winkels van Morant-Bay, braken de gevangenissen open en stelden 61 gevangenen in vrijheid. Gedurende de volgende dagen verspreidden zich gewapende benden over de omliggende dorpen en plantaadjes, waar ook de winkels en woningen geplunderd werden. Men hoorde de kreten: „Kleur om kleur” — „Weg met de Blanken”, doch met uitzondering van een paar plantaadje-beambten, van welke de een gedood en de ander gewond werd, ondervond geen Blanke eenig leed. Den 15den October waren de benden tot op een afstand van 10 uur gaans ten noordwesten van Morant-Bay voortgerukt; haar aantal vermeerderde door den toeloop van Negers, doch er had geen algemeene opstand plaats.

Het aantal oproermakers beliep welligt 2000 personen, die grootendeels niet eens van wapens voorzien waren. Inmiddels was men ook al begonnen den opstand te dempen. Reeds den llden October had de gouverneur Kyre 100 soldaten op de kanonneerboot „Onyx” naar Morant-Bay gezonden, en deze werden te land en te water door eenige honderden gevolgd. Den 13den October werd het geheele graafschap Surrey, met uitzondering van Kingston, in staat van beleg gesteld, en den avond van dien dag vertrok de gouverneur zelf aan boord van het oorlogsschip „Wolverine” naar Morant-Bay, waar kolonel Nelson den strijd tegen de opstandelingen reeds had aangevangen. Eene andere kolonne onder kapitein Hole en luitenant Cullen trok den l5den October uit Port-Antonio naar het binnenland, terwijl eene derde onder bevel van kolonel Robbs uit Kingston door de dalen der Blaauwe Bergen marcheerde, om den oproerlingen den weg af te snijden. Deze maatregelen wettigden de depêche van den gouverneur van 15 October, dat de opstand eigenlijk reeds bedwongen was. Trouwens men behoefde slechts de Blanken te beschermen en de Negerbenden uiteen te drijven. Slechts op ééne plaats werden tusschen de soldaten en deze kogels gewisseld, maar het kwam niet tot een gevecht en geen enkele soldaat werd gewond.

Den 20sten October mogt men, volgens de verzekering van den gouverneur, den opstand volkomen gedempt achten, en toch bleef de staat van beleg nog 3 weken aanhouden en eischte het krijgsregt op de schandelijkste wijze een aantal bloedige offers. De gouverneur zelf gaf een voorbeeld van ellendige geweldenarij, daar hij den mulat George Gordon, een lid van het Wetgevend Ligchaam en een ijverig strijder voor de regten der Kleurlingen, als verdacht van medepligtigheid aan den opstand, uit Kingston, dat van den staat van beleg was uitgezonderd, op een oorlogsschip naar MorantBay liet brengen, om er door eene militaire regtbank, bestaande uit een eerste-luitenant der marine en een paar tweede-luitenants, geoordeeld te worden. Ofschoon, volgens de mededeeling eener later ingestelde Koninklijke Commissie van onderzoek, de bewijzen voor de schuld van Gordon ver van toereikend waren, werd hij ter dood veroordeeld en opgehangen. De soldaten maakten zich voorts aan de grootste buitensporigheden schuldig. Wanneer zij ergens een Neger wat hard zagen loopen, schoten zij hem dood, en het is later gebleken, dat zij meer dan 1000 woningen van Negers uit moedwil hadden verbrand. De gevangenen werden doodgeschoten, opgehangen, of op de wreedste wijze afgeranseld. Op 5 plaatsen hielden militaire regtbanken zitting, en door deze werd, volgens het verslag van boven vermelde Commissie, 600 personen, onder welke vele vrouwen, tot lijfstraf en gevangenis, en 354 tot de galg verwezen. Het aantal vlugtelingen, die men hier en daar had doodgeschoten, werd op 100 geraamd.

De gouverneur Eyre liet dit alles toe; hij beschouwde zich zelven als een redder der maatschappij , en de plantaadjebezitters boden hem een dank-adres aan. In Engeland dacht men er anders over: men vond de handelwijze van den gouverneur zoo willekeurig, dat men hem aanstonds schorste en door generaal Storcks, vroeger gouverneur van Malta, verving. Daarenboven werd eene Koninklijke Commissie van onderzoek derwaarts gezonden, met Husselt Gurney aan het hoofd. Deze kwam den 6den Januarij 1866 te Kingston en was den 9den April met haren arbeid gereed. Zij verklaarde, dat de krachtige demping van den opstand hoogen lof verdiende, maar dat de staat van beleg te lang geduurd had, en dat er barbaarsche straffen waren toegepast.

Zij wenschte dat het gedrag van 3 ambtenaren en officieren, die zich aan ruwe geweldenarij hadden schuldig gemaakt, door de regtbank zou worden onderzocht. Dit geschiedde, maar de gezworenen van Jamaica spraken de beschuldigden vrij. De gouverneur Eyre ontving zijn ontslag. Wél verhieven zich stemmen in het Engelsch Parlement, om dezen man en zijne ondergeschikten in staat van beschuldiging te stellen en aan de slagtoffere van den opstand schadevergoeding te verleenen, — wél leverde het Jamaica-comité te Londen eene aanklagt in tegen den voormaligen gouverneur en de krijgsbevelhebbers, vooral wegens den geregtelijken moord, aan Gordon gepleegd, maar zonder vrucht, daar men de door hen begane misdrijven niet zoozeer aan boos opzet, als aan overdreven dienstijver toeschreef. Intusschen werd de grondwet van Jamaica, naar den wensch der ingezetenen van dat eiland, gewijzigd, en na dien tijd is de rust er niet weder verstoord.

Het eiland is verdeeld in 3 graafschappen, Surrey, Cornwal en Middlesex. De hoofdstad Santiago de la Vega, tevens de zetel van den gouverneur, telt 7000 inwoners. Zij is door een spoorweg verbonden met Kingston, de voornaamste haven- en handelsplaats. Van de overige havens zijn Morant-Bay, PortMorant, Saint Ann’s-Bay, Falmouth, MontegoBay en Savanna-la-Mar de belangrijkste. — Tot Jamaica rekent men de Caymans-eilanden, ten noordwesten van eerstgenoemd eiland gelegen. Zij vormen eene groep lage koraaleilanden; het grootste van deze, Grand-Cayman, wordt bewoond door nakomelingen van Engelsche Boekaniers, die bekend staan als uitmuntende zeelieden.

< >