Jalm. Onder dezen naam vermelden wij:
Friedrich Ludwig Jahn, in Duitschland algemeen der Turmater (de schepper van het gymnastie-onderwijs) genoemd, geboren te Lanz in de Priegnitz den 11den Augustus 1778. Hij bezocht de gymnasia te Salzwedel en te Berlijn en studeerde vervolgens te Halle en te Göttingen in de theologie. Daarna ging hij als huisonderwijzer naar Greifswald, waarbij zich verblijdde in den vriendschappelijken omgang met E. M. Arndt, en in 1805 naar Jena, waar hij zich als privaatdocent dacht te vestigen. Uit haat tegen de Franschen wilde hij vóór den slag bij Jena dienst nemen bij het Pruisische leger, maar werd afgewezen, terwijl men hem als een Fransch spion in hechtenis nam. Met de overwonnen Pruissen vlugtte hij naar Lübeck en keerde eerst in 1809 naar Berlijn terug, waar hij in 1810 tot hulpleeraar bij het Keulsch gymnasium benoemd werd en in 1811 eene gymnastie-school opende. Diep getroffen door de vernedering van Duitschland en vooral van Pruissen, had hij namelijk het voornemen opgevat om het volk door ligchamelijke en zedelijke ontwikkeling te verheffen. Door leer en voorbeeld bestreed hij den invloed van het buitenland en poogde door zijne geschriften het gevoel van nationale eigenwaarde op te wekken. Inzonderheid wilde hij de gymnastie daaraan dienstbaar maken, terwijl hij als schrijver voor de jeugd niet weinig bijdroeg ter voorbereiding des volks tot de grootsche worsteling in 1813.
Op uitnoodiging van Friedrich Wilhelm III ging hij in dat jaar naar Breslau, nam dienst bij het korps van Lützow en werd meermalen met belangrijke zendingen belast. Met genoemd korps en wél als aanvoerder van een bataljon vrijwilligers nam hij deel aan den veldtogt van 1813 en 1814 en trok in 1815 binnen de muren van Parijs. Na zijn terugkeer in het vaderland hield hij in 1817 te Berlijn voorlezingen over Duitsche nationaliteit en werd als leeraar in de gymnastie van rijkswege bezoldigd. Weldra echter kwamen zijne vrijzinnige gevoelens in botsing met de reactionaire politiek der regéring; men beschouwde hem als een volksmenner, en de gymnastiescholen werden gesloten. Ja, hij werd, toen hij in Julij 1819 op het punt stond om als hoogleeraar in de geschiedenis naar Greifswald te vertrekken, als demagoog in hechtenis genomen, eerst naar Spandau, toen naar Küstrin gebragt en in 1820 voor eene commissie te Berlijn ter verantwoording geroepen. Tot aan de uitspraak moest hij zijne dagen onder opzigt der policie in de vesting Kolberg doorbrengen, en hij werd eerst in 1824 veroordeeld tot tweejarige vestingstraf, terwijl men hem in 1825 vrijsprak van de beschuldiging, als zou hij zich op eene ongepaste wijze hebben uitgelaten over de inrigting van den Pruissischen Staat. Niettemin werd hem verboden in eene stad verblijf te houden, waar zich eene universiteit of een gymnasium bevond, terwijl hij 10 geogr. mijl van Berlijn moest verwijderd blijven. Hij koos Freiburg aan de Unstrut tot verblijfplaats, doch werd in 1829 naar Kölleda verwezen, omdat men meende dat hij democratische beginselen zou verspreiden onder de jeugd.
Eerst later ontving hij verlof om naar Freiburg terug te keeren, waar hij in 1838 bij een brand al zijne bezittingen verloor. Hij bleef er, toen koning Friedrich Wilhelm IV bij het aanvaarden der regéring hem de vrijheid schonk om zich naar verkiezing elders te vestigen. In November 1840 werd hij versierd met het Ijzeren Kruis. Algemeene deelneming vond in 1844 zijn openlijk verzoek om hem in de gelegenheid te stellen, dat hij zijn eigendom te Freiburg behouden kon. In 1848 zag hij zich afgevaardigd naar de Nationale Vergadering te Frankfort en nam er, als vijand van de Fransche Revolutie en dientengevolge van alle revolutie, zitting op de banken der uiterste regterzijde. In de vergadering sprak hij weinig, maar daarbuiten des te meer. Wegens zijne conservatieve gevoelens had de grijze Turnvater veel te verduren, en hij overleed te Freiburg den 15den October 1852. Hij schreef: „Das deutsche Volksthum (1810; 2de druk 1817)”, — „Runenblatter (1814)”, — „Neue Runenblatter (1828)”, — „Merken zum deutschen Volksthum (1833)”, — en met Eiselen-. „Die deutsche Turnkunst (1826)”.
Otto Jahn, een uitstekend Duitsch letteren oudheidkundige. Hij werd geboren te Kiel den 16den Junij 1813, bezocht het gymnasium in zijne geboorstestad, daarna te Schulpforta, en studeerde vervolgens te Kiel, te Leipzig en te Berlijn in de letteren. Nadat hij in 1836 te Kiel gepromoveerd was, toefde hij een winter te Kopenhagen en ging, ondersteund door de Deensche regéring, in 1837 naar Parijs, voorts naar Zwitserland en eindelijk naar Italië, waar hij zich te Rome met ijver op de oudheidkunde toelegde. Inzonderheid bepaalde hij zich bij de opschriften. Na zijn terugkeer in 1839 vestigde hij zich als privaatdocent te Kiel, maar zag zich in 1842 als buitengewoon, in 1845 als gewoon hoogleeraar in de letteren en oudheidkunde te Greifswald benoemd, en vertrok in 1847 als zoodanig naar Leipzig, waar hij door voorlezingen, als lid van een oudheidkundig genootschap en als directeur van het hiermede verbonden muséum groote diensten bewees aan de wetenschap.
Daar hij deel nam aan de volksbewegingen van 1848 en 1849, werd hij in 1851 van zijn ambt ontzet, woonde eenige jaren buiten betrekking te Leipzig, maar ging in 1856 als hoogleeraar naar Bonn, waar in 1861 aan hem en Ritschl het bestuur van het philologisch seminarium werd opgedragen. Hij overleed te Göttingen den 9den September 1869. Van zijne geschriften noemen wij: „Archäologische Aufsätzen (1845)”, — „Archäologische Beiträgen (1847)”, — „Telephus und Troilus (1841)”, — „Die Gemälde des Polygnotos in der Lesche zu Delphi (1841)”, — „Pentheus und die Mänaden (1842)”, — „Paris und Oinone (1845)”,— „Die hellenische Kunst (1846)”, —„Peitho, die Göttin der Ueberredung (1847)”, — „Die Ficoronische Cista (1862)”, — „Wandgemälde des Columbariums der Villa-Pamfili (1857)”, — „Der Tod der Sophonisbe (1859)”, — „Die Lauersforter Phalerä (1860)”, — „Darstellungen griechischer Dichter auf Bildern (1861)” — „Römische Altherthümer von Vindonissa (1862)”, — „Ueber bemalte Vasen mit Goldschmuck (1865)”, — „Beschreibung der Vasensammlung König Ludwig’s (1854)”, — voorts nieuwe uitgaven van Juvenalis, Persius, Censorinus en Florus, van sommige werken van Cicero, Livius, Apulejus en Sóphocles. Ook leverde hij: „Ueber Goethe’s Iphigenie (1843)”, — eene uitgave van „Goethe’s Briefe an leipziger Freunde (1849)”, — „Ludwig Uhland (1863)”, — „W. A. Mozart (1856— 1859; 2de druk 1857)”, — „Biographische Aufsätze (1867)”, — „Gesammelte Aufsätze über Musik (1866)”, — en „Aus der Alterthumswissenschaft (1868)”.