Houbraken. Onder dezen naam vermelden wij:
Arnold, Houbraken, een verdienstelijk Nederlandsch teekenaar, graveur en schilder. Hij werd geboren te Dordrecht in 1660, ontving onderwijs in de schilderkunst van Drillenburg, Lavecq en Hoogstraten, onderscheidde zich als historieschilder, begaf zich op raad van zijn begunstiger Jacob Witsen naar Amsterdam, waar hij vele teekeningen voor boekhandelaars vervaardigde, en ging in 1713 naar Londen, om er portretten te teekenen voor een werk, hetwelk aldaar zou worden uitgegeven. Toen hij hiermede gereed was, weigerde men hem de bedongen belooning, waarna hij onderscheidene kleine stukjes schilderde. In 1717 begon hij de verzamelde berigten omtrent Nederlandsche kunstenaars te bewerken tot: „De groote schouborgh der Nederlantsche konstschilders en schilderessen”, waarvan de eerste 2 deelen in 1718 in het licht verschenen, en het 3de na zijn dood bij den herdruk (1753),— een werk, dat wegens de talrijke daarin vermelde bijzonderheden zeer merkwaardig is. Ook als schilder bezat Houbraken vele verdiensten.
Zijne teekening en compositie waren loffelijk; doch hij ontsierde zijne stukken door een overdreven coloriet. Verkolje, Sluyter, Picart, Pool, van Gunst enz. hebben naar hem gegraveerd; ook heeft hij zelf eenige geëtste prenten nagelaten, waaronder: „De dood van Lucretia”, — een „Aanval van roovers in een woud”, — „De plundering van eene stad door de Turken” enz. Geen wonder, dat hij veel heeft gewerkt, daar hij op 19-jarigen leeftijd reeds meesterlijk de graveernaald hanteerde en als 81- en 82-jarig grijsaard nog de portretten vervaardigde van Frans Banning, Kok en Roelof Dikker. Men getuigt van hem, dat hij vleesch en haar kunstiger en natuurlijker dan iemand wist na te bootsen. Onlangs (1875) is hem hulde gebragt door A. Ver Huell in „Jacobus Houbraken et son oeuvre”.
Jacob Houbraken, een zoon van den voorgaande en uitstekend graveur. Hij werd geboren te Dordrecht den 25sten December 1698, ontving aanvankelijk onderwijs van zijn vader, en vormde zich vermoedelijk naar Fransche en Vlaamsche meesters. Onder de portretten, die hij voor het boek van zijn vader heeft gegraveerd, vindt men voortreffelijke kunstgewrochten. Voorts bragt hij portretten in gereedheid voor het werk van Birch, getiteld: „The heads of illustrious persons in Great-Britain (1745)”. Ook graveerde hij de portretten der stadhouders uit het Huis van Oranje in de „Vaderlandsche Historie” van Wagenaar, — alsmede talrijke afbeeldsels van predikanten, hoogleeraren, dichters, geleerden, staatslieden, schilders enz. voor de „Levensbeschrijving der kunstenaars,” van Gooi, terwijl men ook in het „Prentwerk” van Cornelis Troost gravures aantreft van zijne hand. Daarenboven graveerde hij geschiedkundige voorstellingen en genrestukken, welke hem een Européschen naam bezorgden. Hij overleed te Amsterdam den 14den November 1780.