Gundling, een Duitsch geleerde, geboren te Kirchen-Sittenbach bij Nürnberg den 25sten Februarij 1671, studeerde te Jena, Altdorf en Leipzig in de godgeleerdheid, promoveerde te Halle in de regten, werd er in 1705 buitengewoon, in 1706 gewoon hoogleeraar, benevens consistoriaalraad en later Koninklijk raadsheer, en overleed den 9den December 1729. Van zijne geschriften vermelden wij: „Historie der Gelahrtheit (1734— 1736, 6 dln)”, en „Gundlingiana (1741)". Hij was een zeer verdienstelijk regtsgeleerde.
Zijn broeder Jacob Paul, vrijheer von Gundling, een broeder van den voorgaande, geboren den 19den Augustus 1673, deed eene reis door Holland en Engeland en werd in 1705 hoogleeraar aan de ridderacademie te Berlijn. Koning Friedrich Wilhelm /benoemde hem tot historiograaf, en overlaadde hem met titels, maar hij was wegens zijne trotschheid, verwaandheid en houterigheid het voorwerp van den spot der hovelingen. Ook behoorde hij tot de leden van het tabakscollegie des Konings, was in zijne laatste levensjaren zelden nuchter, overleed te Potsdam de 11den April 1731 en werd uit kortswijl in een wijnvat begraven.