Gieren (Vulturini) is de naam van eene roofvogelgroep, waartoe zeer groote vogels behooren. Zij onderscheiden zich vooral door een betrekkeiijk kleinen kop en door de kaalheid van een groot gedeelte van den wel eens met wratten en andere uitwassen bedekten hals. Meestal is het onderste gedeelte van dezen omgeven met een kraag van verlengde, eenigzins afstaande vederen. De snavel is groot en aan de punt haakvormig gebogen, tandeloos, aan den wortel regt, en minder sterk dan die der valken.
De vogels van deze groep zijn zeer wraakzuchtig, groot en zwaar gebouwd, hebben eene langzame en plompe vlugt, zoolang zij niet tot eene aanmerkelijke hoogte gestegen zijn, waar zij eene groote kracht aan den dag leggen, zooals de condor, die zich 6000 Ned. el boven de oppervlakte der zee verheft. Het voedsel der gieren bestaat vooral uit aas, en zij zijn wegens dat voedsel en wegens hunne onaangename uitwaseming walgingwekkende dieren. Toch bewijzen zij door het verslinden van gestorvene schepselen in warme landen groote diensten; trouwens het is hier en daar — in Egypte, op Cuba enz. — verboden, ze om het leven te brengen. Te Caïro wordt het dooden van den zwarten aasgier zwaar gestraft, en wie zich op Jamaica schuldig maakt aan het dooden van een zwarten hoendergier, moet eene boete betalen van 5 pond sterling.
Dat het zintuig van den reuk bij de gieren sterk ontwikkeld is, schijnt onbetwistbaar te wezen; terwijl het tevens blijkt dat ook hun scherp gezigt hen op het spoor brengt van verwijderd voedsel. Zij nestelen in afgelegene streken en leggen in een ruw nest 2 tot 4 eijeren. Op beide halfronden komen zij voor, maar men ziet hen zelden in koude gewesten, omdat aldaar hun geliefkoosd voedsel niet overvloedig genoeg is.
Men heeft naar de gedaante van den snavel en van de neusgaten verschillende geslachten van deze groep onderscheiden. De eigenlijke gier (Vultur) onderscheidt zich door een sterken snavel van gemiddelde lengte, door eene sterk gewelfde bovenkaak, een ondoorboord neustusschenschot, scheeve, aan den rand der washuid evenwijdige neusgaten, een vederlozen kop en hals en een kraag van langere vederen of dons om het benedengedeelte van den hals. Tot dit geslacht behoort de witkoppige gier (V. fulvus), die nog in de middeleeuwen de Zuid-Duitsche gewesten bewoonde, maar zich thans langs de Middellandsche Zee, in het noorden van Afrika en in een groot gedeelte van Azië ophoudt. Hij is een zeer sterke vogel met eene lengte van 1,2 en eene vlugt van 3 Ned. el. Ook de grijze gier (V. cinereus) was voorheen in Duitschland geene zeldzaamheid. De aasgier (Neophron) heeft een zeer langen, dunnen snavel, een naakten kop en een met vederen bedekten hals; hij houdt zijn verblijf in Egypte. De hoendergier (Cathartes) bewoont Amerika, — de koningsgier (Sarcorhamphus papa) met vederbozen hals en roode vleeschlappen desgelijks, en eindelijk ook de condor. De baardgier vormt den overgang van de familie der gieren tot die der arenden.