Falconer. Onder dezen naam vermelden wij:
William Falconer, een Schotsch dichter. Hij werd geboren te Edinburg den llden Februarij 1732, en wekte als kajuitsjongen op een koopvaardijschip de belangstelling van Campbell, den vervaardiger van de „Lexiphanes”, die voor zijn onderwijs zorg droeg. Hij schreef zijn eerste gedicht in 1751 op den dood van Frederik, prins van Wallis. Als matroos aan boord van de „Britannia” leed hij schipbreuk in de Middellandsche zee en schilderde in „The shipwreck”, een gedicht in 3 zangen, de gevaren van het zeeleven. Eene ode aan den hertog van York bezorgde hem eene betrekking bij de marine, en uit dankbaarheid schreef hij onder den naam van Theophilus Thorn een staatkundig hekeldicht „The demagogue", gerigt tegen Wilkes en Churchill. Zijn beste werk is een „Universal marine dictionary (1769 en 1815)”. Hij leed nogmaals schipbreuk in het Engelsche Kanaal, en overleed aan boord van het fregat „Aurora”, vermoedelijk in de Straat van Mozambique, in December 1769.
Hugh Falconer, een Engelsch palaeontoloog. Hij werd geboren te Forres in Schotland den 29sten Februarij 1808, studeerde te Aberdeen, en werd meester in de vrije kunsten. Daarna legde hij zich te Edinburgh toe op de geneeskunde en bepaalde zich tevens bij de planten dierkunde. Nadat hij in 1819 tot doctor in de geneeskunde bevorderd was, kwam hij als arts in dienst van de Oost-Indische Compagnie, begaf zich eerst naar Calcutta, en werd vervolgens naar Mirat gezonden. In 1832 zag hij zich belast met het opzigt op den botanischen tuin te Sjaharanpoer aan den voet van het Himalaja-gebergte. Van hier deed hij zijne togten door de omliggende bergstreek en ontdekte er de overblijfselen van een vroeger onbekenden fossielen plantengroei. Door Cautley, Baker, Durand en anderen ondersteund en aangemoedigd, zette hij zijne nasporingen voort, en reeds in 1837 ontving hij voor zijne opstellen, die in de „Asiatic Researches” en in de „Geological Transactions" waren opgenomen, de gouden medaille van het Geologisch Genootschap te Londen. Omstreeks dien tijd bezocht hij, op last der Oost-Indische Compagnie, onderscheidene gewesten van Indië, om er de theecultuur aan te bevelen.
Voorts ging hij met het gevolg van sir Alexander Burnes naar Pesjawoer en Kasjmir, ontdekte er de Asa-foetida-plant, en kwam met een schat van verzamelde voorwerpen terug. Om zijne gezondheid te herstellen, ging hij in 1842 weder met verlof naar Engeland, waar hij zijne verzamelingen afstond aan Kew en aan het Britsch Muséum, terwijl hij tevens een aanvang maakte met het geschrift „Fauna antiqua Siwalensis”, dat echter in den aanvang is blijven steken. Intusschen werden zijne verdiensten door onderscheidene geleerde genootschappen erkend. In 1848 begaf hij zich weder naar Indië, waar hij de betrekking bekleedde van directeur van den botanischen tuin en hoogleeraar in de kruidkunde te Calcutta. Hier bragt hij de verwaarloosde palaeontologische verzameling in orde, bevorderde de aanplanting der kina-boomen en schreef merkwaardige rapporten over de cultuur van het teakhout.
In 1855 nam hij zijn ontslag en maakte op nieuw plannen tot voltooijing van zijne „Fauna Siwalensis”, waartoe hij de voornaamste musea van Europa bezocht. Dit gaf echter aanleiding tot opstellen van anderen aard, en in de laatste jaren van zijn leven hield hij zich vooral bezig met het onderzoek naar de paleontologische overblijfselen in holen en grotten. In het laatst van 1864 onderzocht hij de holen in de nabijheid van Gibraltar en overleed, niet lang na zijn terugkeer in Engeland, op den 31sten Januari] 1865. Zijne wetenschappelijke nalatenschap is onder den titel van „Palaeontological Memoirs and Notes (2 dln)” door Murchison in het licht gegeven.