Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Eysinga

betekenis & definitie

Eysinga is de naam van een aanzienlijk Friesch geslacht, hetwelk reeds in 1439 vermeldt wordt. Van de merkwaardigste leden noemen wij:

Ritske van Eysinga. Deze behoorde in 1566 tot het Verbond der Edelen, werd te vergeefs door Alva ingedaagd, en overleed te Leer in Oost-Friesland den 9den Mei 1573.

Focke van Eysinga, een broeder van den voorgaande. Hij behoorde mede tot het Verbond der Edelen en werd desgelijks vruchteloos ingedaagd en toen in ballingschap verwezen. Hij was in 1563 substituut-grietman van Baarderadeel.

Frans van Eysinga, een broeder van den voorgaande en desgelijks opgenomen in het Verbond der Edelen. Hij verliet in 1567 het Vaderland, werd verbannen, en vestigde zich tijdelijk te Londen. Na zijn terugkeer (1578) werd hij raadsheer en later (1602) voorzitter van het Hof van Friesland, in welke betrekking hij zoowel door zijne bekwaamheid als door zijne vrijheidsmin en regtvaardigheid de algemeene achting verwierf. Hij overleed te Wirdum in Mei 1603.

Tjalling van Eysinga, een broeder van den voorgaande. Hij was raadsheer in het Hof van Friesland tot 1568, toen hij door Alva verbannen werd met verbeurdverklaring zijner goederen. Met ijver diende hij graaf Lodewijk van Nassau, maar moest na den slag bij Jemmingen de wijk nemen naar Wesel, waar hij in 1569 (volgens anderen in 1572) overleed.

Frans van Eysinga, een zoon van Edo en een kleinzoon van Frans (bovenvermeld). Hij was reeds vroeg kapitein van een Friesch regiment, werd in 1622 grietman van Tietjerksteradeel, en zag zich op last van het Hof in 1649 wegens eene twijfelachtige rekening tusschen hem en eenige ingezetenen zijner grietenij in den kerker geworpen, waaruit het collégie van Gedeputeerden hem ontsloeg. Van 1622 tot 1656 was hij lid der Staten van Friesland. In laatstgemeld jaar droeg hij zijn grietmanschap over aan zijn schoonzoon, woonde op Eysinga-state te Oenkerk, en overleed den 3den September 1661.

Ritske van Fysinga, een broeder van den voorgaande. Hij werd geboren in 1603, werd grietman van Kollumerland en lid der Provinciale Staten van Friesland, en overleed den 19den December 1652.

Juw of Julius van Eysinga, tweeden zoon van eerstvermelden Frans. Hij diende onder de prinsen Maurits en Frederik Hendrik, onderscheidde zich door zijne dapperheid, en overleed den 4den Mei 1631.

Pieter van Eysinga, een zoon van Tjalling (bovenvermeld). Hij werd in 1602 grietman van Rauwerderhem en woonde op Jongama-State onder Rauwerd. Hij was vele jaren lid der Staten en der Gedeputeerde Staten, en hield de redevoering, toen na het overlijden van Willem Lodewijk het stadhouderschap aan Ernst Casimir opgedragen werd. Hij overleed den 16den Januarij 1645 in tachtigjarigen ouderdom. — Zijn oudste zoon Edo was lid der Staten en grietman van Leeuwarderadeel, en stierf den 30sten December 1636. — Ook zijn twee andere zonen Frans en Hessel Roorda waren als grietman van Leeuwarderadeel enz. werkzaam.

Tjalling van Eysinga, een zoon van den vroeger genoemden Tjalling. Hij was grietman van Medaldumadeel, woonde op Heringa-State te Marsum, en overleed den 31sten Augustus 1603. Hij schreef „Commentarii breves in institutiones Juris civilis (1594).” Tjalling van Eysinga, een zoon van den voorgaande Hij was grietman van Menaldumadeel, curator der Friesche hoogeschool en in belangrijke commissiën werkzaam, en overleed in 1653.

Frans Julius Johan Heringa van Eysinga, een kleinzoon van vermelden Frans, was in 1714 kapitein in krijgsdienst en werd in dat zelfde jaar grietman van Rauwerderahem en in 1728 lid van Gedeputeerde Staten. Hij overleed den 17den Februarij 1730.

Tjalling Aedo Johan Heringa van Eysinga, een zoon van den voorgaande. Ook hij was grietman van Rauwerderahem en lid van Gedeputeerde Staten, en overleed den 5den Julij 1768 in 47-jarigen ouderdom.

Schelte Hessel Roorda van Eysinga, een broeder van den voorgaande. Hij werd in 1750 grietman van Haskerland, was lid van Gedeputeerde Staten, woonde op Herema-State te Joure, en overleed in 1790 in den ouderdom van 68 jaar.

Frans Julius Johan van Eysinga, een zoon van den voorgaande. Hij werd geboren den 15den Junij 1752, was achtereenvolgens grietman van Doniawerstal, lid der Admiraliteit te Harlingen, lid van Gedeputeerde Staten, lid van den algemeenen Raad van het departement Friesland, lid der Provinciale Staten, en eindelijk nogmaals grietman van Doniawerstal. Hij was lid der Ridderschap, en overleed te Leeuwarden den 3den Augustus 1828.

Schelte Hessel Roorda van Eysinga, oudsten zoon van den voorgaande. Hij werd geboren den 4den October 1780, bekleedde de betrekkingen van baljuw van Utingeradeel en Haskerland, raad van het arrondissement Sneek en maire van Langweer, grietman van Doniawerstal, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, lid der Ridderschap, en overleed den 27sten Augustus 1829 op Osinga-State te Langweer. Hij was versierd met de orde van den Nederlandschen Leeuw.

Tjalling Aedo Johan van Eysinga, een broeder van den voorgaande. Hij werd geboren den 6den December 1790, was lid der Ridderschap, gedurende eenige jaren lid van Provinciale Staten, en werd in 1816 grietman van Rauwerderahem. Hij nam in 1830 zijn eervol ontslag, woonde nog eenigen tijd op Jongama-State te Rauwerd, en overleed te Leeuwarden den 10den Mei 1858. — Zijn zoon Frans die te Leiden in de regten promoveerde en als lid van Provinciale Staten, alsmede als lid van de Tweede Kamer zijne krachten wijdde aan het Vaderland, is door de Staten van Friesland afgevaardigd naar de Eerste Kamer der Staten-Generaal.

Sijtze Roorda van Eysinga, geboren te Sneek en gedurende 24 jaar predikant te Kuinre en te Westzaan. Daarna begaf hij zich in 1818 in die betrekking naar Batavia, waar hij tevens als schoolopziener en als visitator der kerken en scholen van Makassar en de Moluksche eilanden werkzaam was. Op zijn terugtogt in 1830 overleed hij nabij St. Helena en werd aldaar ter aarde besteld. Zijne „Reizen en Lotgevallen” zijn door zijn zoon uitgegeven. Hij was lid van het Indisch Genootschap te Batavia.

Philippus Pieter Roorda van Eysinga, een zoon van den voorgaande. Deze uitstekende Nederlandsche geleerde werd geboren te Kuinre den 1sten December 1796, oefende zich in de oude en nieuwe talen, trad in krijgsdienst en nam als tweede luitenant deel aan den slag bij Waterloo. Schoon hij weldra tot 1sten luitenant bevorderd werd, ging hij over in Oost-Indische dienst en vertrok in 1819 naar Batavia. Aanstonds legde hij zich met ijver toe op het Maleisch, verwisselde de militaire dienst met de civiele, zag zich geplaatst op het bureau van den translateur Kool, genoot onderrigt in het Maleisch van uitstekende meesters, en maakte, onder de leiding van den beroemden Abd-er-Rahman, zich tevens bekend met het Perzisch, Arabisch en Hindostansch.

In 1820 volbragt hij met dr. Blume eene reis door Java, en werd in 1822 eerste commies bij het departement van Inlandsche Zaken, waar hij met het beheer der archieven was belast. Hij gaf eene vertaling in het licht der levensbeschrijving van sultan lbrahim, waarbij hij ook den tekst leverde met Arabische en Italiaansche letters, waarna hij de Maleische geschiedenis van Isma Jatim in het licht deed verschijnen. In hetzelfde jaar (1822) werd hij ambtenaar van Palembang, en tijdens eene afwezigheid van den gouverneur-generaal beheerde hij het departement van Inlandsche Zaken. Van regéringswege werd hem voorts de vervaardiging opgedragen van een Maleisch-Nederlandsch woordenboek, dat in 1825 van de pers kwam.

In dat jaar werd hij kapitein-adjudant der schutterij te Batavia en zag zich met talrijke bezigheden overstelpt. Niettemin vervaardigde hij eene Javaansche spraakkunst, en ontwierp een Nederlandsch-Javaansch woordenboek, werd tot translateur benoemd, en zette tevens de studie van het Arabisch voort, zoodat hij weldra eenige Arabische geschriften vertaalde, en een aanvang maakte met eene vertolking van den Koran. Tegelijk legde hij zich bij voortduring toe op het Maleisch en Javaansch en opende, op verzoek van den Gouverneur-generaal, een collégie in de Oostersche talen te Batavia. In 1827 werd hij hoofdcommies bij de algemeene secretarie, gaf een Maleisch handschrift met de vertaling uit, en zette een vroeger begonnen gedicht voort, getiteld: „Neêrlands roem in Oost-Indië”.

In 1828 werd hij als secretaris der residentie Bantam met de afdeeling Inlandsche Zaken belast, doch zijne gezondheid was door aanhoudenden arbeid geschokt, en daar de uitgave zijner Javaansche spraakkunst, woordenboeken enz. zijne tegenwoordigheid in het Moederland vorderde, vroeg hij een tweejarig verlof en kwam in den zomer van 1830 op de reede van Helvoet. In October daaraanvolgende vestigde hij zich te Kampen, en werd door den Senaat der Leidsche académie eershalve tot doctor, door den Koning tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, en door de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden tot lid benoemd. Toen men voorts aan de Militaire académie te Breda eene inrigting verbond voor Taal-, Land- en Volkenkunde voor Oost-Indië, zag hij er zich geplaatst als hoogleeraar in die vakken (1836). Meer en meer maakte zich echter het verlangen van hem meester, om naar het paradijs van Insulinde terug te keeren. In 1843 vertrok hij met zijn huisgezin weder derwaarts en hield zich 4 jaar bezig met de hem opgedragen taak, om een volledig „Maleisch-Nederduitsch woordenboek” zamen te stellen. Nadat hij in 1846 eene merkwaardige reis door de Vorstenlanden volbragt had, keerde hij in het laatst van 1848 in het genot van zijn volle pensioen naar het Vaderland terug. Hier vestigde hij zich eerst te Leiden, waar hij een begin maakte met zijn „Algemeen Nederduitsch-Maleisch woordenboek, in de Hof-, Volksen Lage taal”, hetwelk hij te Utrecht voltooide, werwaarts hij zich in 1854 begeven had.

Deze rijkbegaafde en ongemeen werkzame geleerde overleed in laatstgenoemde stad op den 14den October 1856. Hij heeft eene lange reeke van geschriften in het licht gegeven. Sommige van deze hebben wij reeds vermeld, en van de overige noemen wij: „Het Kasteel van Antwerpen, en vroegere krijgstooneelen, in zangen (1833)”, — „De kardinaal de Richelieu, treurspel (1836)”, — „Hamlet, treurspel van William Shakspere (1836)”, — „Aardrijksbeschrijving van Nederlandsch Indië (1839)”, — „Raden Mantri, eene romance naar een Indisch handschrift (1838)’,, — „Gids ter beoefening van het Maleisch (1839)”, — „Maleische spraakkunst, chrestomatie en woordenboek (1839)”, — „Handboek der land- en volkenkunde enz. van Nederlandsch-Indië (1841—1850, 3 dln)”, — en „Nederlandsche vertaling in 69 zangen van het Javaansche heldendicht „Brata Ioedha (1849), terwijl bij zijn overlijden nog vele andere voor de pers gereed lagen.

Ida Catharina Wilhelmina Roorda van Eysinga, eene dochter van den voorgaande en eene verdienstelijke Nederlandsche schrijfster. Zij werd geboren te Breda den 5den Februarij 1838, vertrok in 1843 met haren vader naar Oost-Indië en legde reeds vroeg eene groote mate van leergierigheid aan den dag, welke door haren vader werd aangemoedigd en bevredigd. Toen zij op 11-jarigen leeftijd in het Vaderland was teruggekeerd, zette zij hare studie voort op het instituut van den heer Malan te Leiden. Nog naauwelijks had zij deze school verlaten, toen zij een „Vocabulaire” uitgaf van de meestgebruikelijke zelfstandige naamwoorden in het Nederlandsch, Fransch, Engelsch en Hoogduitsch (1854), — een schoolboek, dat met bijval ontvangen werd. Hierdoor aangemoedigd, ging zij over tot de zamenstelling van het „Aardrijkskundig woordenboek van Neêrlandsch-Indië”, — een hoogst belangrijk werk, dat, verrijkt met statistieke bijdragen van mr. van Alphen en met bibliographische toevoegselen en eene voorrede van den hoogleeraar Veth, in 3 zware deelen van 1861 tot 1869 bij P. N. van Kampen in het licht verscheen. Het is, op enkele artikelen na, geheel van de hand der onvermoeide schrijfster, die er 12 jaar aan besteedde, en het is, eene miskenning van die zeldzame volharding, dat genoemd werk doorgaans „Het woordenboek van professor Veth” genoemd wordt.

De schrijfster trad in 1867 te ’s Hage in het huwelijk met M. H. Th. van den Bergh van Eysinga, die door zijn geschrift „Bijdrage tot de bevolking-statistiek” getoond heeft, een waardig lid te wezen van de Vereeniging voor de Statistiek in Nederland. Hoewel moederlijke zorgen aan zijne echtgenoote weinig tijd gunnen voor letterkundigen arbeid, houdt zij zich gedurende 4 jaar bezig met de zamenstelling van een „Dichterlijk Album”, hetwelk stukken van Nederlandsche beoefenaars der poëzie zal bevatten van de vroegste tijden af tot op onze dagen, met opgave van den tijd van geboorte en overlijden. Dit werk is bijna gereed.

< >