Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Evertz

betekenis & definitie

Evertz (Ulbe Arend), een verdienstelijk Nederlandsch regtsgeleerde en geschiedkundige, werd geboren te Joure in Friesland den 6den Augustus 1799. Met betrekking tot zijne vorming was hij veel verschuldigd aan zijn plaatsgenoot Petrus Johannes Romar, vroeger conrector der Latijnsche scholen te Franeker en later griffier van het vredegeregt in het kanton Akkrum.

In 1815 vertrok hij naar het athenaeum te Franeker en verwierf in 1818 te Leiden den graad van candidaat in de letteren. Nadat hij te Franeker eene „Disputatio de Homeri auctoritate apud jureconsultos Romanos” verdedigd had, begaf hij zich in 1819 naar Leiden, waar hij weldra candidaat in de regten werd. Zijne ziekelijkheid, waarmede hij van jongs af te worstelen had, nam intusschen zoo sterk toe, dat hij in 1820 in schier hopeloozen toestand naar de vaderlijke woning terugkeerde. Toen zich echter eenige beterschap openbaarde, zette hij te huis zijne regtsgeleerde studiën voort, en verkreeg den 22sten Junij 1822 te Groningen den graad van doctor in de regten, na het verdedigen eener „Disputatio Juridica inauguralis de morte civili”. Nu werd hij op de rol van advocaten te Leeuwarden ingeschreven, doch zag zich reeds in hetzelfde jaar benoemd tot regter en in 1838 tot president der Arrondissements-regtbank te Heerenveen, in 1847 tot raadsheer in het Provinciaal Geregtshof in Friesland, — en in 1849 tot lid van den Hoogen Raad der Nederlanden —; hij overleed te ’s Hage den 26sten Maart 1860.

Niet alleen als regterlijk ambtenaar, maar ook in andere betrekkingen is Evertz met ijver werkzaam geweest. Van 1835 tot 1850 was hij schoolopziener in het 6de district der provincie Friesland, — voorts was hij lid van de Provinciale Commissie van Onderwijs, alsmede gedurende eenige jaren lid van de Algemeene Synodale Commissie te ’s Hage en van verschillende kerkelijke besturen in Friesland. Hij behoorde tot de oprigters van het Provinciaal Friesch Genootschap ter beoefening der Friesche geschied-, oudheid- en taalkunde, hield er onderscheidene belangrijke voorlezingen en was geruimen tijd voorzitter van die vereeniging. Met G. E. M. Delprat bezorgde hij de uitgave der „Mémoires” van Sicco van Goslinga, — met H. Amersfoordt het „Verhaal van de verrigtingen der Jezuïeten in Friesland”, — verwierf in 1832 het eeregoud voor zijn antwoord op eene door het Stolpiaansch Legaat uitgeschrevene prijsvraag, — en leverde een aantal opstellen in „De vrije Fries”, den „Frieschen Volksalmanak”, enz.

Hij was lid van het Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, van deLeidsche Maatschappij van Nederlandsche letterkunde, van het genootschap Pro excolendo ure patrio, enz., alsmede ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, maar bovenal wegens zijne uitgebreide kennis, zijne zachtmoedigheid en zijne gezelligheid algemeen bemind.

< >