Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Evertsen

betekenis & definitie

Evertsen is de naam van een Zeeuwsch geslacht, dat een aantal beroemde Nederlandsche zeehelden heeft opgeleverd. Wij vermelden:

Johan Evertsen, die, nadat hij vele jaren de zee gebouwd had, in 1600 door prins Maurits tot kapitein benoemd werd en door het vermeesteren van vijandelijke schepen aan den lande groote diensten bewees. In 1603 werd hij belast met het bewaken der Zeeuwsche kust en in 1605 onderscheidde hij zich onder admiraal Honthain in den strijd tegen met krijgsvolk beladene schepen, uit Spanje naar de Nederlanden bestemd. Een jaar later verwierf hij onder dien bevelhebber nieuwen roem, hoewel hij na het behalen van groote voordeelen genoodzaakt was te wijken. Na dien tijd zag hij zich voornamelijk belast met het begeleiden van koopvaardijschepen; ook vergezelde hij in 1607 de afgezanten van den Staat naar Engeland. Na het sluiten van het Twaalfjarig bestand kwam hij op non-activiteit met de halve jaarwedde, doch reeds in 1614 werd hij op zijn dringend verzoek weder opgeroepen tot de werkelijke dienst.

Aan het hoofd van een smaldeel vertrok hij naar de Middellandsche zee, om de koopvaardijvloot tegen zeeroovers te beschermen. In 1616 raakte hij slaags met een Franschen kaper, dien hij de vlag deed strijken, en in 1617 veroverde hij weder een Fransch kaperschip, echter met het noodlottig gevolg, dat hij den 28sten Julij door een musketkogel doodelijk getroffen werd. Hij had 7 zonen, van welke wij vijf zullen vermelden. Drie van hen werden op verzoek der weduwe door de admiraliteit geplaatst op schepen van den Staat.

Johan Evertsen, tweeden zoon van den voorgaande. Hij werd geboren te Vlissingen in Januarij 1600 en reeds vroeg tot de zeedienst opgeleid In 1622 was hij kapitein, nam eenige jaren later deel aan de zeeslagen bij La Rochelle, deed in 1626 onder Laurens Reael een togt naar het westen, veroverde een vijandelijk schip en werd in 1628 commandeur met een dubbel jaargeld. Hij begeleidde voorts de door Piet Hein veroverde Zilvervloot naar ons Vaderland, kreeg in 1631 den last om ’s Lands kusten te bewaken en was tegenwoordig bij het behalen der overwinning onder Hollare op den 12den September van dat jaar. Nadat hij 5 jaar gekruist had, behaalde hij in 1636 eene belangrijke zegepraal op Jaques Collaert, vlootvoogd uit Duinkerken, waarna aan hem en zijne onderbevelhebbers door de Staten van Zeeland eene gouden keten met een gedenkpenning geschonken werd. Ook maakte hij zich verdienstelijk door het ontdekken en verijdelen van het voornemen, om Vlissingen in de magt der Spanjaarden te brengen, zoodat hij in 1637 tot vice-admiraal van Zeeland benoemd werd.

In 1639 voerde hij bevel over een der smaldeelen onder Tromp, bestemd om de Spaansche vloot onder Antonio d’ Oquendo voor Duins aan te tasten. Roemrijk was de overwinning na een geweldigen strijd, die zich het hevigst vertoonde, waar Evertsen streed tegen den admiraal van Portugal en niet eindigde voordat het vijandelijk schip met zijne 80 stukken in de lucht vloog. Daarmede was de slag beslist, en Evertsen zag zich beloond met de helft van den buit, die aan Tromp was toegekend, en met eene gouden keten en gedenkpenning ter waarde van 800 gulden.

In 1644 werkte hij mede tot de verovering van Sas van Gent door prins Frederik Hendrik; in 1645 nam hij deel aan het beleg van Hulst, en toen genoemde Prins in 1646 een aanslag ondernam op Antwerpen, veroverde hij de schans het Boerengat, waarna de Koning van Frankrijk hem versierde met de orde van St. Michiel. Na den Vrede van Munster bleef hij als vice-admiraal aan het hoofd der Zeeuwsche vloot. Vooral behaalde hij grooten roem in een oorlog tegen Engeland. Bij 4 geweldige zeeslagen stond hij Tromp en de Ruyter getrouw ter zijde, en toen Tromp in 1653 gesneuveld was, noodzaakte hem de ontredderde toestand van zijn schip, om door den vijand heen te slaan en eene veilige haven te zoeken. Ware dit niet gebeurd, dan zouden de Algemeene Staten hem met het opperbevel bekleed hebben, hetwelk nu ten deel viel aan Witte Cornelisz. de Witte. Toch erkenden de Staten van Zeeland zijne groote verdiensten, door hem in eene zilveren doos een rentebrief van 600 gulden aan te bieden, die geldig bleef voor zijne afstammelingen.

Na het eindigen van den oorlog met Enge(1654) genoot hij 5 jaar rust, maar in 1659 commandeerde hij het Zeeuwsch eskader, afgezonden om Denemarken tegen Zweden bij te staan. In 1664 zag hij zich benoemd tot luitenant-admiraal van Zeeland, doch in weerwil van zijne dapperheid werd de onspoed der Nederlandsche vloot in den tweeden Engelschen oorlog aan hem geweten, zoodat hij zelfs op zijn togt van Hellevoetsluis naar ’s Hage in den Briel op de schandelijkste wijze mishandeld werd door het graauw, dat den 65jarigen held met slijk en steenen vervolgde en in de haven wierp, zoodat hij ter nauwernood het leven behield.

Te ’s Hage werd hij als een gevangene bejegend en vervolgens naar Texel gezonden, om rekenschap te geven van zijne daden. Hij deed dit op zoodanige wijze, dat men zijn gedrag goedkeurde en hem op vrije voeten stelde, waarna hij in 1665, ontboden in de vergadering der Staten van Zeeland, bij monde van den Raadpensionaris eene dankbetuiging ontving voor zijne getrouwe diensten. Daar men in Holland echter op hem vertoornd bleef, was het voorstel hem welkom, om zijne waardigheid van luitenant-admiraal over te dragen aan zijn broeder Cornelis. Hij ontving een meest eervol ontslag, behield zijn titel, had het bevel over een binnenschip, en werd belast met het toezigt op de uitrusting der vloot, waarmede de Nederlanders in 1666 in den Vierdaagschen zeeslag een onvergankelijken roem behaalden.

Toen hij vernam, dat zijn broeder Cornelis daarbij gesneuveld was, begaf hij zich naar de vergadering der Staten van Zeeland met het aanbod om de plaats van zijn broeder in te nemen, „wenschende”, zooals hij zeide, „zijn leven, de bestemde tijd daartoe gekomen zijnde, voor het Gemeenebest te mogen opofferen, gelijk zijn vader, één van zijne zonen en vier van zijne broeders alle het geluk gehad hadden, in onderscheidene gevechten tegen den vijand op het bed van eer te sterven.” Aan zijn wensch werd voldaan. In zijn voormaligen rang hersteld, kreeg hij het bevel over een gedeelte der vloot en zitting in den krijgsraad. Weldra stak hij in zee en ontmoette de Engelsche vloot op den 4den Augustus 1666. Aan het hoofd van zijn smaldeel deed Evertsen een geweldigen aanval op den vijand, handhaafde gedurende 3 uren de eer der Nederlandsche vlag en werd toen door een ijzeren bout getroffen, die hem bewusteloos deed nederzinken. Zoo bleef hij bewaard voor het grievend gevoel der nederlaag, en overleed den volgenden ochtend te vijf uur. Het lijk werd naar Middelburg gevoerd en aldaar ter aarde besteld.

Evert Evertsen, een broeder van den voorgaande. Hij werd geboren te Vlissingen den 15den September 1603, zag zich reeds in 1619 tot scheepsgezagvoerder bevorderd, deed verschillende kruistogten, veroverde eenige schepen, en sneuvelde voor Grevelingen den 31sten December 1625.

Pieter Evertsen, een broeder van den voorgaande. Hij werd geboren te Vlissingen den 7den Mei 1606, ontving in 1625 van prins Maurits een lastbrief als kapitein van den commissievaarder „de Engel", streed daarmede op de hoogte van Calais tegen een oorlogschip uit Duinkerken, en sneuvelde den 13den Mei van laatstgenoemd jaar.

Geleyn Evertsen, een broeder van den voorgaande. Hij werd geboren te Vlissingen den 18den October 1607, voer van zijn 11de jaar af ter zee, en sneuvelde op den 3den Mei 1627 op de hoogte van Lissabon in een gevecht tegen een Portugeesch galjoen.

Cornelis Evertsen, den jongsten broeder van den voorgaande en ter onderscheiding van zijn neef en zoon de Oude genaamd. Hij werd geboren te Vlissingen den 4den Julij 1610, vergezelde zijn broeder Johan naar zee en werd op 18jarigen leeftijd door dezen aangesteld als tweede bevelhebber op zijn schip, zoodat hij deel nam aan de krijgsbedrijven, die wij in het eerste gedeelte der levensgeschiedenis van Johan hebben vermeld, waarna hij in 1636 door Frederik Hendrik benoemd werd tot bevelhebber van het oorlogschip „Zeeland”. Na verscheidene gevechten tegen de Duinkerkers bijgewoond en tot 2-maal toe zijn schip door storm verloren te hebben, streed hij in 1639 roemrijk in den slag bij Duins, veroverde het galjoen „St. Steven”, en was vervolgens tot aan den Munsterschen Vrede steeds in zee tot beveiliging onzer koopvaarders. In 3 jaar tijds veroverde hij 6 schepen.

Bij het begin van den oorlog met Engeland werd hij uitgezonden om tegen de kapers te kruisen. Daarna bragt hij de afgevaardigden van den Staat naar Engeland, voegde zich na zijn terugkeer bij de vloot van Tromp en werd in 1652 benoemd tot schout-bij-nacht á Ia suite. Hij woonde den zeeslag tegen Blake bij, bewees in den Driedaagschen zeeslag (1653) vooral groote diensten aan de koopvaardijvloot, doch zag in een later gevecht zijn schip zóó gehavend, dat het zonk, zoodat hij als krijgsgevangene naar Engeland werd opgebragt. Na verloop van 3 maanden kreeg hij echter de vrijheid terug en werd in 1654 bevorderd tot werkelijk schout-bij-nacht. Nadat hij eenige jaren voor de veiligheid der koopvaardij-vloot gewaakt had, woonde hij onder bevel van zijn broeder Johan de expeditie tegen Zweden bij en werkte niet weinig mede tot de verovering van Kartemunde en Nyborg, zoodat Frederik III, torisch-antiquarische verklaring. — In de derde plaats eindelijk behoort men doorgedrongen te wezen in den stijl en den gedachtengang der schrijvers, alsmede in hunne schrijfwijze en rigting. Voegt men dit alles bij elkaar, dan verkrijgt men datgene, wat doorgaans eene grammatischhistorische uitlegging genoemd wordt.

Let men uitsluitend op de denkbeelden, in een geschrift vervat, dan wordt de uitlegging eene dogmatische of leerstellige. Men zoekt ook wel naar een verborgen zin, dien men te regt of ten onregte in eene uitspraak vervat waant, en geeft aan zulk eene verklaring den naam van allegorische, terwijl de praktische uitlegging zich alleen bemoeit met eene toepassing van het geschrevene op het leven. Zelfs spreekt men van eene zedekundige schriftverklaring, wanneer men den behandelden inhoud tot bevordering der zedelijkheid aanwendt. Wordt eenig geschrift doorloopend verklaard, zoo geeft men aan die verklaring den naam van commentaar, en eene verzameling van ophelderingen, die enkel op de moeijelijkste plaatsen betrekking hebben, noemt men schollen. Voorts heeft men nog de omschrijving van den inhoud, paraphrase geheeten, benevens de naauwkeurige overbrenging der volzinnen of de vertaling. Eene wetenschappelijke voorstelling van de regels en hulpmiddelen, die men bij de schriftverklaring in het oog houden en gebruiken moet, draagt den naam van hermeneutiek (zie aldaar.)

In de oudste Christelijke Kerk was vooral de allegorische schriftverklaring in zwang, doch aan Orígenes komt de verdienste toe, dat hij onderscheid maakte tusschen de letterlijke, zedekundige en geheimzinnige beteekenis der uitspraken des Bijbels, en alzoo de grondslagen legde voor eene meer gezonde exegese. Naast zijne school verwierf ook de Syrische — eene historisch-exegétische — vele aanhangers. Tot deze behoorden Ephrahïm Syrus, Johannes Chrysostómus, Theodorus Mopsvestenus enz. Daar men de geleerdheid van Origenes en van de Syrische school op hoogen prijs stelde, behield de methode van schriftverklaring, door die mannen aangewezen, zelfs te midden der kerkelijke twisten de overhand, ja, de invloed van eerstgenoemde was zoo groot, dat zelfs de voornaamste schriftverklaarders van het Westen in de 4de en 5de eeuw, waaronder ook Hiéronymus. in zijne voetstappen traden.

Bij de ontwikkeling der hiërarchie en de verstijving der kerkleer veranderde evenwel de exegése in eene overlevering van de gevoelens en stellingen der vaderen. Daar men nu alleen gezag toekende aan zoodanige schriftverklaring, welke uit de geschriften der Kerkvaders kon aangewezen worden — eene rigting, die in het Oosten in Epiphánius, in het Westen in Augustinus haren vertegenwoordiger vond —, vergenoegde men zich met zoogenaamde „Catenae (Ketens)”, namelijk reeksen van verklaringen van eenig Bijbelboek, gelijk die door de Kerkvaders gegeven waren. Zij werden aanvankelijk geleverd door Procopius (520) in het Oosten en door Primasius (550) in het Westen, en men schreef er tot in de 12de en 13de eeuw, — ’ t geen vooral geschiedde door Cassiodorus, Isodorus, Beda, Strabo enz. Als taalkundige uitleggers onderscheiden zich in dien tijd Claudius van Turijn en de monnik Christian Druthmar. Wèl werd door geleerde Rabbijnen veel goeds geschreven met betrekking tot de exegése van het Oude Testament, doch de Christelijke godgeleerden, die zich aan den tekst der Vulgata gebonden rekenden, bleven bij de uitlegging der Kerkvaders staan.

Eerst in de 12de, 13de en 14de eeuw vindt men bij eenige scholastieken de neiging om tot den grammatisch-historischen weg terug te keeren, namelijk bij Abailard, Bernard van Clairvaux, Thomas Aquinas en Nicolaus van Syra. Bij deze echter ontwaart men tevens het streven, om zich bij voorkeur bezig te houden met de moeijelijkste gedeelten der Heilige Schrift en daarin een viervoudigen zin te leggen, namelijk den woordelijken zin, die het feit vermeldt, — den allegorischen zin, die het geloof bepaalt, — den zedekundigen zin, die op onzen wandel betrekking heeft, — en den hartverheffenden (anagogischen) zin, die ons tot iets hoogers opvoert.

Bij de herleving der wetenschappen in de 15de eeuw ging ook de exegése een beter tijdperk te gemoet, zooals weldra bleek uit de geschriften van Laurentius Valla, Erasmus, Jacob Faber enz. Vooral had de Hervorming in de 16de eeuw een zegenrijken invloed op de schriftverklaring. De hermeneutische regels werden herzien door Matthias Flacius, terwijl de kennis der hulpwetenschappen aanmerkelijk bevorderd werd door Glassius en Buxtorf. In de Protestantsche en in de R. Katholieke Kerk beide traden nu geleerde uitlegkundigen op. Van de Luthersche noemen wij Luther, Melanchton, Brenz, Camerarius, Strigel, Chemnitz en Calovius, — van de Gereformeerde Zwingli, Calvijn, Oecolampadius, Bucer, Beza, Bullinger, Pellicanus, Drusius, Grotius en Clericus, en onder de R. Katholieke vooral Sarpi. Intusschen bragt de toenemende regtzinnigheid, welke geene nieuwe schriftverklaring verlangde, weldra weder stilstand op het gebied der exegése; doch des te grooter was haar vooruitgang in de 18de eeuw, toen mannen als Ernesti, Semler, enz. de eigenlijke grondslagen gelegd hebben der grammatisch-historische exegése, terwijl zij daarbij gebruik maakten van ’t geen Wetstein en Kennicot reeds geleverd hadden, en voorts Wolf, Michaёlis, Eichhorn, Vater, enz. niet weinig medewerkten, om door hunne kennis van de taal en van de oudheid het grootsche gebouw eener betere exegése te doen verrijzen.

De lexicographie van het Oude Testament werd bevorderd door Gesenius, die van het Nieuwe door Wahl, Bretschneider en Grimm. De kennis van de taal des Nieuwen Testaments werd aanmerkelijk uitgebreid door Winer, Buttmann en Lipsius, — die van de beteekenis der uitspraken des Ouden Testaments door Rosenmüller, Hirzel, Gesenius, Ewald, Tuch, Umbreit, de Wette, Knobel, Hitzig en Ohlshausen in hunne commentaren, — terwijl commentaren op het Nieuwe Testament geleverd werden door Fritsche, Lücke, Paulus, de Wette, Meyer, Lünemann, Theile, Rückert, Bleek en Holtzmann. Het nieuwste tijdperk voor de exegése is geopend door den grooten criticus der Tübinger school, door Friedrich Christian Baur (zie aldaar). Deze heeft aangewezen, hoe men den inhoud der Bijbelboeken verklaren moet uit het eigenaardig standpunt van hunne schrijvers.

De uitkomsten van het onderzoek in die rigting zijn te vinden in een groot aantal verhandelingen en monographieën van Baur, Schwegler, Zeiler, Köstlin, Hilgenfeld, Volk-mar, Hotsten, enz. Hunne exegése, gebouwd op de grondslagen der grammatisch-historische interpretatie, staat tegenover zoodanige verklaring der Gewijde Schrift, die het symbolisch leerstelselsel als rigtsnoer beschouwt. In dit opzigt zijn de uitleggers der Protestantsche orthodoxie volkomen eenstemmig met de schriftverklaarders der R. Katholieke Kerk. Toch bestaan er nog vele vertegenwoordigers van deze rigting, welke ook de allegorische schriftverklaring geenszins over het hoofd ziet.

In ons Vaderland hebben zich in vroegeren tijd vooral Erasmus en Hugo de Groot, later Hengstenberg en van der Palm als schriftverklaarders verdienstelijk gemaakt. Naast hen zouden wij nog eene reeks van landgenooten kunnen noemen, die zich beijverd hebben, om licht te verspreiden over verschilende boeken des Bijbels. In het algemeen merken wij voorts op, dat men uit den aard der zake veel grooter gewigt hechtte aan de exegése in die dagen, toen nagenoeg alle Christenen de uitspraken des Bijbels beschouwden als letterlijk door God ingegeven, dan in onzen tijd, die bij velen twijfel heeft opgewekt omtrent de echtheid, de ongeschondenheid en de eeuw der vervaardiging van verschillende gedeelten der Gewijde Schrift. De voormalige exegése van den inhoud is grootendeels vervangen door critische beschouwingen omtrent den oorsprong der verschillende boeken en omtrent het vertrouwen, dat ze dientengevolge verdienen.

< >