Ettinghansen (Konstant, vrijheer von), een verdienstelijk kruidkundige, geboren te Weenen den 16den Junij 1826, studeerde in zijne geboortestad in de geneeskunde en wijdde zich, vooral op aansporing van Endlicher, tevens aan de kruidkunde, terwijl hij daarna, op raad van Haidinger, vooral zijne aandacht vestigde op de fossiele flora.
In 1850 werd hij geplaatst aan het Geologisch Instituut te Weenen en belast met de taak, om een onderzoek in te stellen naar de voorwereldlijke planten in Oostenrijk. Hiermede hield hij zich 4 jaar bezig, en maakte de uitkomsten van zijn arbeid openbaar in de „Abhandlungen” van genoemd Instituut en in andere wetenschappelijke tijdschriften. Tevens volbragt hij zijn voornemen om, ter verbetering van het kruidkundig stelsel, het bladskelet aan een naauwkeurig onderzoek te onderwerpen, en hij zag zijne bemoeijingen bevorderd door de merkwaardige methode van natuurzelfdruk, gelijk die toegepast wordt in de staatsdrukkerij te Weenen.
In 1854 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de kruidkunde aan de Joseph’s-académie aldaar, waarna hij zijne opsporing en beschrijving van fossiele gewassen voortzette. In 1870 vertrok hij naar de universiteit te Gratz, waar hij thans werkzaam is.
Van zijne geschriften noemen wij: Photographisches Album der Flora Oesterreichs (1864, met 177 photographische platen)”, — „Die Blattskelete der Dicotyledonen (1861, met 95 platen in natuurzelfdruk)", — „Die Farrnkräuter der Jetzwelt (1865, met 180 platen in natuurzelfdruk)”, — „Physiographie der Medicinalpflanzen (1862)” — en „Physiotypia Plantarum Austriacarum (1856)”.