Dumas. Onder dezen naam vermelden wij:
Alexandre Davy Bumas, een Fransch divisie-generaal. Deze, geboren op San Domingo den 25sten Maart 1762, was de onechte zoon van den markies de la Pailleterie en van eene Negerin. Reeds in 1793 was hij door zijne dapperheid tot dien rang opgeklommen, en hij aanvaardde in dat jaar het opperbevel over het leger in de Vendée, waar hij zich door zijne gematigdheid het ongenoegen der regéring op den hals haalde. Na 1795 streed hij in Italië, ging daarna onder Joubert naar Tyrol, en nam na den Vrede van Campo-Formio deel aan de expeditie naar Egypte. Bij den terugkeer werd hij ongelukkigerwijze naar de kust van Napels gestuurd, waar men hem mishandelde en in een vochtigen kerker wierp, zoodat hij niet langer in dienst kon blijven. Hij overleed den 26sten Februari 1806.
Alexandre Dumas, een beroemd Fransch tooneeldichter en romanschrijver. Hij was de zoon van den voorgaande, aanschouwde het levenslicht te Villers-Cotterets in Picardie den 24sten Julij 1803, genoot eene zeer gebrekkige opvoeding, werd eerst klerk bij een notaris en begaf zich in 1823 naar Parijs. Generaal Foy, een krijgsmakker van zijn vader, bezorgde hem den post van afschrijver op het secretariaat van den hertog van Orléans (Lodewijk Philips). Hier besteedde hij zijn ledigen tijd aan dicht- en letterkundige oefeningen. In 1826 gaf hij een deel novellen in het licht en schreef met anderen eene vaudeville. In 1829 werd op het Théâtre français zijn „Henri III et sa cour” opgevoerd en baarde groot opzien, zoodat de hertog van Orléans reeds den volgenden dag Dumas tot zijn bibliothecaris benoemde.
Na de Julijrevolutie klom zijn roem door de drama’s: „Charles VII chez ses grands vassaux (1831)”, — „Richard Arlington (1831)”, — „Antony (1831)”, — „Térésa (1832)” — en „Angèla (1833)”. Deze stukken waren de eerste en schitterende proeven van romantische poëzie, maar ook zeer vatbaar voor overdrijving, zoodat de daarop volgende drama’s: „Catharina Howard (1834) ”, — „Don Juan de Marana (1836)”,— en „Paul Jones (1838)” niet meer zoo uitbundig werden toegejuicht. Meer roem behaalde hij vervolgens door zijne blijspelen: „Mademoiselle de Belle-Isle (1839)”, — „Le mariage sous Louis XV (1841)”, — en „Les demoiselles de St. Cyr (1843)”.
Voorts schreef hij romans, novellen, mémoires, reisherinneringen, zedeschetsen enz., en daar deze met graagte gelezen werden, liet hij aan zijne werkzaamheid den vrijen loop. Meestal verschenen zijne voortbrengselen in dagbladen en tijdschriften, en hij ontving daarvoor verbazend hooge honoraria. Tot die stukken behoren: „Les trois mousquetaires (1844, 8 dln)”, die het eerst in den „Siècle” verschenen, alwaar zij later onder den titel „Vingt ans après” en „Le vicomte de Bragelone” tot nog 22 deelen uitdijden, — „Le comte de Monte Christo (1841—1845, 12 dln)”, die in „Le Journal des Débats”, — en „La reine Margot (1848, 6 dln)”, die in „La Presse” werd opgenomen. Deze drie werken bezorgden hem een jaarlijksch inkomen van 200000 francs.
Door het Hof begunstigd, vergezelde hij in 1846 als historiograaf den hertog van Montpensier op diens huwelijksreis naar Spanje en bezocht bij die gelegenheid de kust van Afrika. Na zijn terugkeer te Parijs stichtte hij het Théâtre historique, — een eigen schouwburg, waar zijne stukken werden opgevoerd. Nu bewerkte hij zijne beste romans tot tooneelstukken en vond zooveel bijval, dat zijne stoffelijke omstandigheden, door eene weelderige levenswijze wel wat in wanorde gebragt, eene aanmerkelijke verbetering zouden ondervonden hebben, zoo de Februarij-omwenteling niet tusschen beiden gekomen was.
Ook een paar dagblad-ondernemingen mislukten, en hij moest in 1852 de vlugt nemen naar België. Na zijn terugkeer te Parijs (1853) deed hij de dagbladen „Le Mousquetaire” en „Monte Christo” in het licht verschijnen, doch zij beantwoordden niet aan zijne verwachtingen, zoodat hij later deel nam aan de veldtogten van Garibaldi op Sicilië en in Napels, en hier zelfs in 1860 eenigen tijd directeur der muséa was. Weldra echter bevond hij zich weder te Parijs en plaatste er zich aan het hoofd van eene groote schouwburg-onderneming, namelijk van het „Grand théâtre parisien” in de voorstad St. Antoine.
Later hield hij „Conférences” in het „Théâtre St. Germain”, en begaf zich in 1865 naar het buitenland, om die voort te zetten. Hij bezocht Weenen, Pesth en Venétië, doch zijne pogingen leden schipbreuk op de onverschilligheid van het publiek. Ontmoedigd keerde hij naar Frankrijk terug en schreef: „Histoire de mes bêtes (1867)” — en „Nanon ou la guerre de femmes (1867”, die weinig bijval vonden. Ten slotte stichtte hij eene fabriek van saucen.
Na het leveren van een aantal artikelen in het „Petit Journal” gedurende de tentoonstelling te Havre, verliet hij het letterkundig tooneel. Hij werd ziek, verviel tot een toestand van onnoozelheid en overleed den 9den December 1870 in het dorpje Puys bij Dieppe zonder iets te weten van de vreeselijke slagen, die zijn vaderland hadden getroffen. Zijne verzamelde werken zijn bij herhaling uitgegeven.
Alexandre Dumas, een zoon van den voorgaande en desgelijks een romanschrijver en tooneeldichter. Hij werd geboren te Parijs den 28sten Julij 1824 en gaf op 17-jarigen leeftijd, bij het verlaten van het gymnasium, reeds een bundel gedichten uit. Nadat hij zijn vader op eene reis naar Spanje en Afrika vergezeld had, schreef hij „Les aventures de quatre femmes et d’un perroquet (1840—1847, 6 dln)”, een roman, die zich door dichterlijke vinding onderscheidde. Nu volgde eene reeks van romans, zooals: „La Dame aux Camélias (1848, 2 dln)”, — „Le roman d’une femme (1849, 4 dln)”, — „Diane de Lys (1851, 3 dln)”, — „La dame aux perles (1854 , 3 dln)”, enz. Deze romans bevielen ongemeen door hunne pikante beschrijving van een zeer dubbelzinnig gedeelte van Parijs, hetwelk zich uitstrekt van de Rue Breda tot aan de Porte Maillot.
Ook hij herschiep zijne romans in tooneelstukken, en zijne „Dame aux Camélias (1852), waarin hij op eene roerende wijze de eer eener courtisane zoekt te handhaven, verwierf eene algemeene toejuiching. Dergelijke onderwerpen behandelde hij in: „Diane de Lys (1853)”, — en „Le demi-monde (1855)”, — terwijl hij in „La question d’argent (1857)” den vinger legde op eene andere wondeplek der maatschappij, en in den „Fils naturel (1858)” een belangrijk vraagstuk der zedeleer ter sprake bragt.
Ieder van deze 5 stukken werd meer dan 100-maal achtereen opgevoerd. „Le père prodigue (1859)'’ en „ L’ami des femmes (1864)” maakten minder opgang. Zijne stukken zijn uit het leven gegrepen en tintelen van geestigheid; zijne taal is krachtig en bloemrijk. Intusschen zijn de tooneelspelen van dezen auteur meer geschikt om de zenuwen te prikkelen, dan om het gemoed te bevredigen. Hij heeft ook een aantal romans en novellen geschreven.
Jean Baptiste Damas, een uitstekend Fransch scheikundige. Hÿ werd geboren den 15den Julij 1800 te Alais, vestigde zich eerst aldaar als apotheker en legde zich toen en na 1821 te Parijs met ijver toe op de chemie. In 1823 zag hij zich benoemd tot repetitor aan de Polytechnische school, daarna tot hoogleeraar, eerst aan het Athénée en vervolgens aan de Sorbonne, en in 1832 tot lid van het Instituut. Zijne geschriften over organische chemie, zijne substitutie-theorie, alsmede zijne verhandelingen over atoomgewigt en zwavel-aether bezorgden hem een Européschen naam.
Dumas was niet alleen een uitstekend scheikundige, maar ook een schrander wijsgeer en een voortreffelijk leermeester. Onder de regéring van Lodewijk Philips werd hij lid van den Raad van Openbaar onderwijs. Na de omwenteling van 1848 zond het Departement du Nord hem als afgevaardigde naar het Wetgevend Ligchaam, en in 1849 aanvaardde hij de portefeuille van Landbouw en Handel, welke hij in 1851 nederlegde.
Zijne lessen aan de Sorbonne zijn door Bineau onder den titel „Leçons sur la philosophie chimique (1837)” in het licht gegeven. Dumas leverde een aantal belangrijke verhandelingen in wetenschappelijke Fransche tijdschriften en schreef een „Traité de chimie appliquée aux arts (1828—1848 , 8 dln)”, zijn hoofdwerk, — benevens een „Essai sur la statique chimique des êtres organisés (1841 en 1843)”.
Matthieu, graaf Dumas, een Fransch generaal. Hij werd geboren te Montpellier den 23sten December 1753, trad reeds vroeg in dienst bij de cavalerie en nam als adjudant van Rochambeau deel aan den Noord-Amerikaanschen vrijheidsoorlog. Na zijn terugkeer zag hij zich als majoor met militaire zendingen belast naar de Levant en naar Nederland, en in 1788 ontving hij zijne benoeming als adviseur bÿ het ministérie van oorlog.
Bij het uitbarsten der Omwenteling organiseerde hij met Lafayette de Nationale Garde te Parijs en vormde, in 1792 tot veldmaarschalk bevorderd, de eerste compagnie rijdende artillerie in Frankrijk. Als lid der Nationale Vergadering verklaarde hij zich tegen een oorlog met Oostenrijk, en de groote diensten, die hij aan het ministérie van Oorlog bewees, bewaarden hem hij Frankrijk en zocht veiligheid in Zwitserlan , doch keerde na de instelling van het Directoire terug, waarna men hem in den Raad der Ouden benoemde.
Wegens zijne gematigdheid zag hij zich weldra blootgesteld aan levensgevaar, zoodat hij zich eerst naar Hamburg en vervolgens naar Holstein begaf. De Eerste Consul riep hem in 1800 terug en belastte hem met de organisatie van het reserveleger, waarmede Bonaparte de Alpen overschreed. Dumas werd in 1802 staatsraad, bragt in die betrekking het ontwerp in gereedheid tot stichting van het Legioen van Eer, en zag zich in 1805 benoemd tot divisie-generaal. Na den vrede ging hij met Jozef Napoleon naar Napels, waar hij als minister van Oorlog en als groot-maarschalk van het Koninklijk huis werkzaam was. Voorts vergezelde hij den Koning naar Spanje, en werd er adjudant-generaal van het Keizerlijk leger. Napoleon riep hem echter weldra terug, waarna Durnas den veldtogt tegen Oostenrijk bijwoonde en den 12den Julij 1809 den wapenstilstand te Znaim sloot.
In 1812 was hij intendant-generaal van het leger, werd in 1813 met de bezetting van Dresden gevangen genomen, en zag zich in 1814 door Lodewijk XVIII tot staatsraad benoemd. Zelfs was de portefeuille van Oorlog voor hem bestemd, doch de terugkeer van Napoleon, hoewel hij daarin geen heil voor Frankrijk zag, drong hem, om zich te belasten met de organisatie der mobiele Nationale Garde. Na de tweede Restauratie werd hij eerst in 1818 weder met eene betrekking bij het ministérie van Oorlog bekleed en tot staatsraad benoemd.
Decazes plaatste hem tot tweemaal toe op de lijst der Pairs, doch zijn naam werd telkens door den Koning doorgehaald. In 1822 ontving hij zijn ontslag, doch werd in 1827 tot volksvertegenwoordiger gekozen, en behoorde in 1830 tot de 221 afgevaardigden, die door hunne adressen aanleiding gaven tot de Revolutie. Na den val van Karel X organiseerde hij wederom met Lafayette de Nationale Garde te Parijs en werd tot bevelhebber van deze en in 1831 tot pair benoemd. Hij overleed den l6den October 1837. Hij schreef onder anderen „Précis des événements militaires, ou essai historique sur les campagnes de 1799 à 1814 (1816—1826, 9 dln)”, terwijl zijne „Mémoires” door zijn zoon uitgegeven zijn.