Onder dezen naam vermelden wij:
Richard Henry Dana, een Amerikaansch dichter. Hij werd geboren den 15den November 1787 te Cambridge in den Staat Massachusetts, studeerde aan het Harvard-collége in de regten, practiseerde eenigen tijd als advocaat, en wijdde zich daarna uitsluitend aan de beoefening der letteren. Van 1817 tot 1820 leverde hij in den „North American Review”eene reeks van artikels over Engelsche dichters, stichtte in 1825 het tijdschrift „The idle man”, waarin hij zijne bekende novelle „Tom Thornton” plaatste, en toen dit een jaar daarna gestaakt werd, schreef hij voor den „New-York Review”.
In 1839 en 1840 hield hij te Boston, New-York en Philadelphia voorlezingen over Shakspere. Voorts dichtte hij „The change of home”, — „The dying rover”, — en „Matthew Lee, the Bucaneer”, terwijl hij kleinere gedichten voor zijden en halfzijden stoffen wordt er op 4000 geschat. Voorts maakt men er veel goud- en zilverdraad, goud- en zilverlaken, sierlijke zadels, reukwerken, tapijten, deugdzame degenklingen enz. Ook heeft men er uitmuntende restaurateurs ten getale van 400. De handel is er nog altijd van veel belang en wordt met Europa onderhouden door middel van de haven van Beiroet of van karavanen naar Bagdad. Driemaal komt er in elke maand eene karavaan uit Aleppo, en in September vertrekt er ook eene talrijke karavaan van bedevaartgangers naar Mekka. De belangrijkste handels-artikelen zijn er zuidelijke vruchten, wijn, olijvenolie en boomvruchten; vooral de druiven en de pruimen uit de omstreken van Damascus worden zeer geroemd. De winter is er koud en laat er zijn sneeuwkleed lang rusten op het schoone dal, doch het klimaat wordt er voor zeer gezond gehouden.
Deze stad, in de boeken des Ouden Verbonds Dammesek, Darmesek en Doemmesek, door de Syriërs Darmesoek, en door de Grieken en Romeinen Damaskos of Damascus genoemd, bestond reeds in de dagen van Abraham. Volgens sommigen werd zij gesticht door Damascus, een zoon van Mercurius, volgens anderen door Damas, een medgezel van Bacchus; ook worden Demsak, een zoon van Kanaân, — Uz, een kleinzoon van Sem, — en Abraham zelf als grondleggers dier stad genoemd. De Bijbel (2 Kon. V, 12) vermeldt er 2 beken, Amana (Abena) en Pharphar (Barradi ?), maar de Romeinsche en Grieksche aardrijkskunde alleen de Chrysorrhoas. De omstreken waren er reeds in de dagen der Oudheid om hare bekoorlijkheid beroemd. Ten tijde van David werd Syrië in onderscheidene rijken gesplitst, en ook Damascus verkreeg een afzonderlijken vorst, die met den Koning van Zoba tegen David te velde trok en door dezen verslagen werd.
Omstreeks 980 vóór Chr. maakte Reson, een voormalig krijgsbevelhebber van den Koning van Zoba, zich meester van Damascus en stichtte er een nieuw rijk, waarmede Israël ten tijde van Salomo een levendigen handel dreef. Benhadad I, de derde opvolger van Reson, voerde oorlog met Israël en veroverde onderscheidene gewesten en steden, en Benhadad II, dien strijd voortzettende, belegerde zelfs Samaria, doch werd door zijn minister Hazaël vermoord. Deze, die hem opvolgde, bragt het rijk van Damascus ten toppunt van bloei, overwon de koningen Joram en Ahasia bij Ramoth in Gilead, bezette ten tijde van Jehu het Overjordaansche, brandschatte zelfs Jerusalem, en maakte eindelijk geheel Israël schatpligtig. Zijn zoon Benhadad III verloor echter in 3 rampspoedige veldslagen tegen Joas, koning van Israël, alles wat zijn vader veroverd had, en moest aan Jeróbeam II schatting betalen. Na den dood van dezen herkregen de inwoners van Damascus onder Rezin hunne onafhankelijkheid. Laatstgenoemde verbond zich met Pekat, koning van Israël, tegen Juda en verjoeg de Israëlieten uit de Edomietische haven Elath, doch werd door den Assyrischen vorst Tiglat-Pilésar, die Juda ter hulp snelde, overwonnen en gedood, waarna zijn rijk in 740 vóór Chr. in eene Assyrische provincie veranderd werd.
Zoowel onder de Assyrische, als later onder de Babylonisch-Chaldeeuwsche en Perzische heerschappij bleef Damascus eene bloeijende stad. Na den slag bij Issus viel zij in handen van Alexander de Groote, en onder de Seleuciden, verloor zij haren rang als hoofdstad van Syrië. In 111 vóór Chr. werd zij echter die van Coelesyrië en Phoenicië. Toen haar koning Antiochus Dionysius in 84 vóór Chr. in den oorlog tegen de Arabieren sneuvelde, werd zijn veldheer Arétas I door de inwoners van Damascus tot den troon geroepen. Kort daarna nam de heerschappij van Tigranes over Syrië een aanvang en vervolgens die der Romeinen. Metellus bezette de stad, en Pompéjus ontving er in 64 vóór Chr. de gezanten der naburige koningen.
Herodes de Groote, met het bewind over Coelesyrië belast, bouwde er schouwburgen en baden. Er woonden zoovele Israëlieten, dat Nero er 10.000 kon ter dood brengen, en het Christendom vond er spoedig aanhangers. Ten tijde van Paulus (35 na Chr.) heerschte er de Arabische koning Arétas III. Later behoorde de stad tot de Decápolis (het Verbond der 10 steden), — daarna tot de provincie Phoenice, en eindelijk tot Phoenice Libanesia. Na den tijd van Hadrianus voerde zij den titel van metrópolis (moederstad), en zelfs werd er vervolgens eene Romeinsche volkplanting gesticht, waarna Diocletanus er wapenfabrieken, magazijnen en vestingwerken deed verrijzen.
Later werd Damascus de zetel van een bisschop en ingelijfd in het Oost-Romeinsche rijk, en in 635 na een beleg van 2 maanden door de Arabieren onder aanvoering van khalif Omar veroverd. Laatstgenoemde hield aldaar en te Mekka bij afwisseling zijn verblijf; Moawijah, de stamvader der khalifen uit het stamhuis der Ommajaden, vestigde er zijn zetel, en zijne opvolgers en de eerste Abassiden desgelijks (660—753). Nadat Almanzor Bagdad tot woonplaats gekozen had, werd Damascus door stadhouders bestuurd, en meer dan één van deze stichtte er een onafhankelijk sultanaat. Verschillende vorsten voerden er heerschappij, en onder sultan Dekak (1095) nam de strijd met de Kruisvaarders een aanvang, die onder zijne eerste opvolgers werd voortgezet. In 1148 belegerden de Kruisvaarders de stad zonder haar te veroveren, en in 1154 viel zij in handen van sultan Noereddijn van Aleppo, die haar aan Egypte toevoegde.
Na zijn dood kwam zij onder het gezag van Saladijn en deelde in het lot van Aleppo en Egypte. Timoer versloeg den 5den Januarij 1401 de Egyptenaren onder de muren van Damascus en legde de stad eene brandschatting op van een millioen ducaten. Hij deed er bedehuizen bouwen boven de graven der 2 gemalinnen van den Profeet. In weerwil van de betaalde brandschatting drongen de soldaten in de stad, om haar te vuur en te zwaard te verwoesten (25 Maart 1401). Timoer zond zijn Emir derwaarts, om althans de moskee der Ommajaden te redden, doch alleen het vroeger vermeld minaret bleef behouden.
Weldra herrees echter de stad uit hare asch, en de Egyptische Mameloeken voerden er heerschappij, totdat zij in 1516 door sultan Selim I ingelijfd werd in het Turksche rijk. Na dien tijd was zij, als de zetel van een stadhouder — later van een pasja van 3 paardestaarten, — een gewigtig bestanddeel van het gebied der Osmanen. In Junij 1832 werd zij veroverd door Ibrahimpasja ten behoeve van zijn vader Mehemed-Ali, onderkoning van Egypte. Zij werd hem in 1833 door de Porte afgestaan, en hij heerschte er met groote gestrengheid, zonder evenwel kwalijk gezind te wezen jegens de Christenen. In 1840 is zij evenwel tot Turkije teruggekeerd, waardoor haar toestand niet verbeterde. In laatstgenoemd jaar — nog tijdens het Egyptische bewind—had er eene vreeselijke vervolging der Israëlieten plaats, waarbij de dweepzieke Fransche consul, graaf Ratti-Menton, de hoofdrol speelde, en in 1860 werden er vele Christenen door de geestdrijvende Muzelmannen vermoord, zoodat een groot deel der Christelijke bevolking naar Aleppo en andere steden verhuisde en niet terugkwam voordat er voldoende waarborgen van veiligheid waren gegeven. De voornaamste schuldigen aan dien moord moesten echter hunne wandaad met hun leven boeten.