Cotta. Onder dezen naam vermelden wij:
Johann Friedrich Cotta, een verdienstelijk Duitsch godgeleerde. Hij werd geboren te Tübingen den 12den Mei 1701, was een telg van Italiaanschen stam, in de 15de eeuw naar het noorden overgeplant, studeerde in zijne geboorteplaats en te Jena, alwaar hij zich als repetitor vestigde, en zag zich, na vele reizen in aangrenzende rijken en na een langdurig vertoef te Londen, in 1734 tot hoogleeraar benoemd, eerst te Tübingen, toen te Göttingen en daarna wederom te Tübingen, terwijl hij in 1777 kanselier werd dezer universiteit en den 31sten December 1779 overleed. Zijne groote geleerdheid bleek vooral in zijne uitgave van „Gerhardi Loci theologici, (1762—1777,17 dln)”, alsmede door zijne werkzaamheid op het gebied der kerkgeschiedenis.
Johann Friedrich, vrijheer von Cotta, een uitstekend Duitsch boekhandelaar. Hij was een kleinzoon van den voorgaande en werd geboren te Stuttgart den 27sten April 1764. Hij genoot zijne opleiding aan het gymnasium zijner geboortestad, vervolgens aan de universiteit te Tübingen, waar hij zich eerst op de wiskunde en vervolgens op de regten met ijver toelegde, begaf zich toen naar Parijs, waar hij in een gezelligen kring van kunstenaars en geleerden een aangenamen tijd doorbragt, — aanvaardde bij zijn terugkeer eene regterlijke betrekking, doch besloot in 1787, om zich naar den wensch zijns vaders aan het hoofd te stellen der „Cotta’sche Buchhandlung” te Tübingen, die sedert 1642 in het bezit was van zijn geslacht. In korten tijd verwierf hij de daartoe onmisbare kennis, en nu beijverde hij zich, door zich in betrekking te stellen met Schiller, Göthe, Herder, Huber, Pfejfel enz., om door de uitgave van de „Allgemeine Zeitung”, van de „Horen” enz. eene belangrijke uitbreiding te geven aan zijne zaak. Tevens werd hij door den prins van Hohenzollern-Hechingen met het voeren van diplomatieke onderhandelingen belast, zoodat hij meermalen in aanraking kwam met den toenmaligen Keizer van Frankrijk. Vooral bemoeide hij zich met de uitgave van belangrijke tijdschriften, zooals „Politische Annalen”, — „Jahrbücher der Baukunde”, — het „Morgenblatt” met een „Kunstblatt” en een „Literaturblatt”, — en later, nadat hij zijne zaak in 1810 naar Stuttgart overgebragt had, het „Polytechnische Journal” van Dingler, — de „Würtembergische Jahrbücher” van Memminger, — „Hertha”, — en „Das Ausland”.
Mannen van talent deden hunne werken bij voorkeur bij hem in het licht verschijnen en stelden de vriendschap van den uitgever op prijs. Deze laatste zag tevens den ouden adel van zijn geslacht in Würtemberg en Beijeren erkend, werd tot afgevaardigde naar den Würtembergschen Landdag gezonden en was er in 1824 vice-president der Tweede Kamer. In laatstgenoemd jaar plaatste hij eene door stoom gedreven snelpers te Augsburg, en kort daarna stichtte hij de „Literarisch-artistische Anstalt” te München. Steeds was hij bereid, om jonge lieden van gunstigen aanleg te ondersteunen, terwijl hij zich door eene ongemeene werkzaamheid onderscheidde. Hij overleed op den 29sten December 1832.
Georg, vrijheer von Cotta, eenigen zoon van den voorgaande en diens waardigen opvolger. Hij werd geboren den 19den Julij 1796 en kwam met zijne zuster Ida, gehuwd met den vrijheer von Reischach in het bezit der vaderlijke nalatenschap. De uitgebreide boekhandel werd onder de leiding dier beide mannen, bijgestaan door ervaren medewerkers, met uitstekend gevolg gedreven. Daar verschenen het „Deutsche Vierteljahrschrift (1838)”, — het „Wochenblatt für Landund Hauswirtschaft, Gewerbe und Handel (1834)”, — de „Bibliothek der Eeisen und Landerbeschreibungen”, en eene menigte classieke werken, zooals die van Schiller en Göthe. Deze von Cotta had desgelijks in de regten gestudeerd, was Koninklijk kamerheer in Beijeren (1821) en later ook stalmeester van den Koning van Würtemberg, alsmede meermalen lid van den Landdag. Hij overleed den 1sten Februarij 1863.
Georg Astolf, vrijheer von Cotta, oudsten zoon van den voorgaande. Hij was geboren den 30sten Januarij 1833, werd doctor in de regten en kamerheer van den Koning van Würtemberg, en erfde de uitgestrekte familiegoederen, terwijl de boekhandel mede aan, zijn broeder en 4 zusters toebehoort. Die boekhandel omvat de zaak te Stuttgart met eene bijzaak te Augsburg, — de expeditie der „Algemeine Zeitung” met eene drukkerij te Augsburg, — de „Literarisch-artistische Anstalt” te München met eene steendrukkerij (ook voor kleurendruk), —den „Göschen’schen” boekhandel te Leipzig, — den „Vogelsche” te München, — de bijbeldrukkerij te Stuttgart en te München, — en de drukkerij, lettergieterij en stereotypen-drukkerij te Stuttgart.
Heinrich Cotta, een verdienstelijk Duitsch schrijver over „Forstwissenschaft”. Hij werd geboren den 30sten October 1763, studeerde te Jena en legde zich met ijver toe op den boschbouw. Hij gaf vervolgens hierin onderwijs aan eene door hem in 1795 te Zillbach (Eisenach) gestichte school, en werd daarna directeur der koninklijke Forstacadémie te Tharand in Saksen. Hij overleed als „geheim Oberforstrath” den 28sten October 1844, en de Saksische regering heeft in 1851 in den tuin der Forstacadémie ter zijner eer een gedenkteeken doen verrijzen. Van zijne geschriften noemen wij: „Naturbeobachtungen über die Bewegung und Function des Saftes in den Gewachsen (1816)”, met goud bekroond, — „Waldbau (1817, en 7de uitgave 1849)”, een hoogst verdienstelijk werk, — en „Grundrisz der Forstwissenschaft (1832, 5de uitgave 1860)”.
Bernhard von Cotta, een uitstekend Duitsch aardkundige en een zoon van den voorgaande. Hij werd geboren te Zillbach den 24sten October 1808, bezocht de mijn-académie te Freiberg en de hoogeschool te Heidelberg, verwierf den rang van doctor in de wijsbegeerte, en zag zich in 1841 benoemd tot secretaris der Forst-académie te Tharand. Een jaar later vertrok hij als hoogleeraar in de geognosie naar Freiberg. Hij schreef onder anderen: „Die Dendrolithen (1832)”, en bewerkte met Naumann de groote geognostische kaart van het koningrijk Saksen (1832—1842), — waarna hij ook eene dergelijke kaart van Thüringen uitgaf. Voorts vermelden wij van hem: „Geognostische Wanderungen (1836—1838, 2 dln)”, — „Anleitung zum Studium der Geognosie und Geologie (1839, 3de uitgave 1849)”, later in twee stukken, „Gesteinslehre (1855, 2de uitgave 1862)”, en „Formationslehre (1856)” verschenen, — „Deutschlands Boden (1854 2de uitgave 1858, 2 dln)”, — alsmede zijne „Geologische Briefe aus den Alpen (1850)”, — „Briefe uber von Humboldt’s Kosmos (1848—1857, 3 dln)” — „Geologische Bilder (4de uitgave 1861)”, in het Nederlandsch vertaald door A. Winkler Prins, — en „Das Entwicklungsgesetz der Erde (1867)”.