Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 04-07-2018

Coehoorn

betekenis & definitie

Coehoorn (Menno, baron van), een uitstekend Nederlandsch vestingbouwkundige, vermoedelijk gesproten uit een Zweedsch geslacht, dat met koning Christiaan II van Denemarken herwaarts was getogen, werd geboren op Lettinga-state onder Britsum in 1641. Toen zijn vader vervolgens verhuisde naar Bergumer-Bosch, had hij er op de heide eene gunstige gelegenheid, om aan Menno onderrigt te geven in den vestingbouw, in het opwerpen van wallen, het maken van loopgraven, het aanloggen van mijnen enz., zoodat hij daarin weldra eene verwonderlijke bedrevenheid aan den dag legde. Hij oefende zich voorts aan de hoogeschool te Franeker in de wiskunde, en prins Hendrik Casimir, stadhouder van Friesland, benoemde hem reeds op dien jeugdigen leeftijd tot kapitein, waarna hij deelnam aan den veldtogt van 1667 en zich voorts bij het beleg van Maastricht en later in de veldslagen bij Senef, Cassel en St. Denis door moed en beradenheid onderscheidde, zoodat hij weldra bevorderd werd tot kolonel van 2 bataljons voetvolk. Bij het beleg van Grave spreidde hij eene ongemeene schranderheid ten toon, daar hij de belegeraars over biesbruggen over de gracht naar het glacis voerde en hier gebruik maakte van de door hem uitgevondene draagbare Coehoorn-mortieren (zie onder dezen naam). In 1682 geraakte hij in twistgeschrijf met den kapitein Louis Paen over de versterking van den vijfhoek, en bij die gelegenheid schreef hij zijne uitmuntende „Verhandeling over de versterckinge des vijfhoeks met al zijne buytenwercken (1682 in folio met platen)”, waarin hij nieuwe beginselen van vestingbouw ontwikkelde. Paen kwam er tegen op in zijne „Architectura militaris”, doch deze werd in 1683 door Coehoorn zegevierend wederlegd.

Grooten roem verwierf hij, toen Keizersweert in 1609 door Frederik, keurvorst Brandenburg, belegerd en door het volgen van zijn raad in 2 dagen veroverd werd, en vooral toen door zijn beleid ook Bonn in korten tijd in handen van den Keurvorst viel. Hierop deed deze hem het aanbod, om bij hem als generaal-majoor in dienst te treden, doch Coehoorn bleef aan zijn Vaderland getrouw.

In 1690 was hij als brigadier bij den slag van Fleurus, en werd er bijkans door den vijand gevangen genomen. Afgunst berokkende hem intusschen miskenning, doch toen Willem III zulks vernam, plaatste hij den bekwamen vestingbouwer aan het hoofd van een regiment en zond hem naar Namen, om deze stad te versterken. Coehoorn bouwde er een fort en verdedigde het nog onvoltooid in 1692 met de grootste dapperheid tegen de Franschen, hoewel hij zich eindelijk gedwongen zag tot de overgave. De beroemde belegeraar Vauban, dien hij genoodzaakt had tot zevenmaal toe zijne batterijen te verplaatsen, prees trouwens zelf hoogelijk de verdedigingswerken, en Coehoorn werd bevorderd tot sergeant-majoorgeneraal der infanterie.

In 1694 werkte hij mede tot de verovering van de vesting Hoei, welke in 10 dagen bemagtigd werd, en in het volgende jaar behaalde hij grooten roem door de inneming van Namen, waar het kasteel eerst door hem zelven en later door Vauban zoo versterkt was, dat deze op de poort had doen schrijven: „Het kan wel overgegeven, maar niet overwonnen worden”. Om dit tot onwaarheid te maken, trok hij over de Sambre en maakte zich meester van een klooster, vanwaar hij de linie van Vauban in den rug kon aanvallen Deze linie moest volgens den ontwerper 6000 man kosten, en Coehoorn overmeesterde haar met een verlies van slechts 200 dooden. Toen beschoot hij vermeld kasteel met 166 kanonnen en 55 mortieren, zoodat de talrijke bezetting zich weldra overwonnen moest verklaren. Dat heldenfeit werd met verbazing gehoord: de Keurvorst van Beijeren schonk hem 5 stukken geschut, en Willem III benoemde hem tot luitenant-generaal der infanterie en tot ingenieur-generaal der fortificatiën, hem tevens vereerende met een aanzienlijk regiment Hollanders. Het vroeger door hem aangevoerde regiment werd aan zijn zoon toegewezen, doch Coehoorn sloeg dit aanbod af wegens den jeugdigen leeftijd van den begunstigde en betoonde ook in andere opzigten zijne onbaatzuchtigheid, waarna hem de herstelling der vestingwerken van Namen werd opgedragen. Terwijl hij zich hier bevond, trok hij naar Givet, om er de welvoorziene magazijnen der Franschen met gloeijende kogels te beschieten. Na den Vrede van Rijswijk (1697) werd hij grootmeester der artillerie en verbeterde op last van de Staten en van den Koning de vestingwerken te Groningen door den aanleg van een nieuw werk naar de zijde van Helpen, voorts die van Zwolle, Nijmegen, Breda en Bergenop-Zoom.

In 1702 deed Coehoorn een inval in Vlaanderen en vernielde er met 10000 man de Fransche liniën tusschen St. Donaas en Isabelle, waarna hij zich, voor de overmagt omzigtig terugwijkende, onder het vuur van Sluis begaf. Daarna spoedde hij zich naar het leger van den hertog van Marlborough voor Venlo, om de aanvallen op die vesting en op het fort St. Michiel aan de overzijde van de Maas te besturen. Dit laatste werd stormenderhand ingenomen, en de stad gaf zich na 5 dagen over. Daarna nam hij deel aan de verovering van het kasteel te Luik, en vooral het volgende jaar verwierf hij nieuwen roem door de doelmatige besturing van het beleg van Bonn, die deze stad weldra in handen bragt van den hertog van Marlborough. In de volgende maand gaf deze aan Coehoorn en Sparre den last, om de Fransche liniën in het land van Waas te overmeesteren. Hij deed dit op eene uitstekende wijze door des avonds met eene uitgelezene bende bij Lillo over de Schelde te trekken en den volgenden dag de werken van Calloo te bestormen. — Hiermede namen de krijgsbedrijven van Coehoorn een einde, daar hij kort daarna door eene beroerte werd aangetast, en eene herhaling van dien aanval hem op den 17den Maart 1704 het leven kostte. Hij werd begraven te Wyckel, een Friesch dorp bij Sloten, en men vindt aldaar in de kerk een prachtig wit marmeren gedenkteeken ter zijner eer. Het is vervaardigd door Jan Baptist Xavery, en de Staten van Friesland hebben daartoe 10000 gulden geschonken.

Voorts is na de belegering van Bonn een gedenkpenning geslagen met het randschrift: „Menno baro de Coehoorn, summus apud Batavos armorum praefectus”. Kavel II van Engeland verhief hem tot ridder-baronet, Lodewijk XIV poogde te vergeefs hem door schitterende aanbiedingen aan zijne dienst te verbinden, en Willem III overlaadde hem met gunstbewijzen. Behalve het reeds genoemde werk, schreef Coehoorn „Nieuwe vestingbouw (met platen 1685 en later)”, dat in het Fransch en Duitsch vertaald werd, — voorts over de theorie van het innemen van steden, over het materieel der artillerie en over het werpen van bommen. Hij was gehuwd met Magdalena van Scheltinga. — Zijn zoon, Hendrik Casimir, baron van Coehoorn, desgelijks een uitstekend vestingbouwkundige, werd geboren den 13den Mei 1683, klom op tot den rang van luitenantkolonel titulair en werd belast met de directie der approches, fortificatiën en loopgraven. Hij nam echter zijn ontslag en ging ambteloos wonen te Leeuwarden, alwaar hij den 16den September 1756 overleed.

De vestingbouw van Coehoorn was in die dagen bij uitnemendheid berekend voor onzen effen, lagen bodem. Voor zooveel zijne werken eene beknopte zamenvatting zijner inzigten gedoogen, komen deze vooral neer op het volgende: De hoofdwal is betrekkelijk laag en heeft eene gemetselde escarpe, die door voorliggende bedekkingen tegen het vuur van den vijand beveiligd is. De bastions zijn zes of acht in getal, opgevuld en ruim en hebben lange flanken en korte faces, terwijl eene faussebraie, door eene drooge gracht van den hoofdwal gescheiden, deze en de ravelijnen omsluit. De hoofdgracht en de grachten der ravelijnen zijn van water voorzien, en de couvrefaces zijn zoo smal, dat de vijand er ook na hare bemagtiging geen vasten voet kan krijgen. De gedekte weg is ruim en heeft groote wapenplaatsen en, evenals de ravelijnen, opgemetselde reduits en traversen. De bodem van de drooge gracht en van den gedekten weg ligt ter hoogte van den waterspiegel, zoodat de vijand er geene ontgravingen kan doen, en zij worden uit binnenwaarts gelegene galerijen met klein geweer verdedigd. Vóór het schouderpunt der bastion ligt een gemetseld orillon, dat de gracht der faussebraie voor de face der bastion bestrijkt.

Het geheel is uitmuntend geflankeerd, terwijl de breede drooge gracht en de ruime gedekte weg geschikte gelegenheid aanbieden tot uitvallen. Eindelijk was de besparing van metselwerk in ons Vaderland eene aanmerkelijke besparing van kosten. Het spreekt echter wel van zelf, dat in onze dagen, na de uitvinding van het vérdragend geschut, in menig opzigt eene geheel andere methode van vestingbouw gevolgd moet worden, al zijn ook in de bijzonderheden de beginselen van onzen grooten vestingbouwer nog geenszins te verwerpen, ja, zelfs met kracht op den duur aan te bevelen. Daar hem niet, evenals aan Vauban, de gelegenheid geschonken werd, de bevestiging onzer frontieren stelselmatig door te zetten, heeft de nazaat, uit onkunde, de verdiensten van den genialen Neder landschen vestingbouwer niet altijd naar eisch erkend. Niet alleen was hij steeds bedacht op eene actieve verdediging, maar hij huldigde tevens als hoofdbeginselen, dat de verdediging den geheelen Staat moest omvatten, om van al diens hulpbronnen gebruik te maken, — dat de stroomen, als hartaderen van ’s Lands welvaart, zooveel mogelijk geopend moesten blijven, zoodat men niet aldaar, maar aan de overzijde de verdediging voeren moest, — en dat men diende te zorgen, zich door grenssterkten in verbinding te stellen met tot hulp opdagende bondgenooten. Of in dezen tijd die beginselen niet meer in het oog moeten gehouden worden dan geschiedt, is eene vraag, welke op de lippen van vele deskundigen zweeft.

< >