Caranus, een Dorisch krijgsbevelhebber en de stamvader van het Macedonische vorstengeslacht, was volgens Dexippus en Eusebius een nakomeling van den Heraclide Temenus, een zoon van Aristodemidas en een broeder van Phidon, koning van Argos.
Hij verzamelde in den Peloponnesus eene schaar van krijgshaftige jongelingen, waarmede hij tegen Macedonië te velde trok. Voor verleenden bijstand schonk koning Orestes hem de helft van zijn gebied, en hij voerde er heerschappij gedurende 30 jaar.
Anders is het verhaal van Justinus, bij wien wij lezen, dat hij volgens het orakel, geleid door eene kudde geiten, een rijksgebied zou zoeken. Toen hij het landschap Emathia bereikt had, drong hij bij nevelachtig weder tegelijk met eene kudde geiten en gevolgd door zijne onderhoorigen de stad Edessa binnen, maakte zich van haar meester en noemde haar Egéae (Geitenstad). Hij verhief haar tot zijne residentie, en zij bleef de begraafplaats der koningen, toen later Pella de zetel werd der Macedonische gebieders. Hij onderwierp nog meer omliggende vorstendommen aan zijne heerschappij en werd alzoo de stichter van het Macedonische rijk (757 vóór Chr.).