Carapa Aubl., een plantengeslacht uit de familie der Ternstroemiaceën, onderscheidt zich door een 4-spletigen kelk, eene 4-bladige bloemkroon, kruikvormige, getande helmdraden, een 4-hokkig vruchtbeginsel en eene 4-kleppige, 6- tot 12-zadige zaaddoos.
Het omvat boomen uit de keerkringslanden met gevinde bladeren. C. guyanensis Aubl. is een der grootste boomen van Guyana en heeft bij eene hoogte van 25 Ned. el eene dikte van ongeveer 1 Ned. el in middellijn. De bladeren zijn ongeveer 1 Ned. el lang en onbehaard, de blaadjes kort-gesteeld, de bloemen klein en wit. De roodbruine bast wordt in Guyana als maagmiddel en tegen de wormen gebruikt, en uit het zaad wint men de carapa-olie, die in Europa in den vorm van boter wordt aangevoerd en tot de beste middelen tegen de wormen behoort.
— C. guineënsis Don. is een groote boom, die aan de Senegal en in Guinea voorkomt, met zeer lange takken, dergelijke bladeren als de voorgaande soort en bloemaren met bleek-rozenroode bloemen. Men stampt de donkerroode zaden en werpt ze in kokend water, waarna de bovendrijvende olie verzameld en door de Negers uitwendig als een algemeen geneesmiddel gebruikt wordt.
— C. móluccensis Lam. groeit aan het strand op de Molukken en wordt 10 Ned. el hoog. Deze boom draagt neêrhangende aren met kleine geelachtige bloemen, en zijne vruchten gelijken op granaat-appels, maar zijn veel grooter en bevatten bruine, hoekige zaden, zoo groot als kastanjes. Het hout is roodachtig, fraai geaderd en hard. De bittere wortel dient als geneesmiddel bij buikloop en de bittere zaden bij koliek.