Onder dezen naam vermelden wij :
Herman Bosscha, een Nederlandsch letterkundige. Hij werd geboren te Leeuwarden den 18den Maart 1755, bezocht de Latijnsche school in zijne geboortestad, studeerde te Deventer en te Franeker vooral onder leiding van Everwinus Wassenbergh en werd op 25-jarigen leeftijd rector der Latijnsche school te Franeker, terwijl hij 4 jaren later eene dergelijke betrekking aanvaardde te Deventer. Wegens de partijschappen van 1787 verloor hij deze betrekking en zag zich eerst 3 jaren later aangesteld tot sub-conrector aan het Veluwsch gymnasium te Harderwijk, waar de Académische senaat hem eershalve den titel verleende van doctor in de regten. Na de omwenteling van 1795 werd hij op eene glansrijke wijze naar Deventer teruggeroepen, maar tevens ontving hij de meer gewenschte benoeming tot hoogleeraar in de geschiedenis, Grieksche taal en welsprekendheid te Harderwijk.
Hij bleef er werkzaam tot 1804, — werd toen hoogleeraar in de geschied- en oudheidkunde te Groningen, en in 1806 rector der Latijnsche scholen te Amsterdam, alsmede hoogleeraar aan het Athenaeum aldaar. Hij was lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut en van een aantal geleerde genootschappen in ons Vaderland, en overleed den 12den Augustus 1819. — Van zijne drie zonen is Pieter, geboren te Deventer den 21sten October 1788, hoogleeraar in de oude letterkunde aan het Athenaeum in zijne geboorteplaats, — Hendrik, geboren te Harderwijk den 25sten December 1791, hoogleeraar in de ontleedkunde aan het Athenaeum te Amsterdam, — en Johannes, geboren te Harderwijk den 19den Maart 1797, hoogleeraar in de oude letterkunde aan laatstgemeld Athenaeum geweest. — Herman Bosscha heeft, behalve een aantal Latijnsche redevoeringen, onderscheidene belangrijke werken uitgegeven. Van deze noemen wij de bekende “Bibliotheece classica”, “Geschiedenis der Nederlandsche staatsomwenteling in 1812” en zijne “Poëmata”. Ook gaf hij met Everwinus Wassenbergh eene uitstekende vertaling van “Plutarchus, levens van doorluchtige Grieken en Romeinen (1789-1809, 13 dln, in 1825 herdrukt).”
Johannes Bosscha, een broeder van den voorgaande. Hij werd geboren te Leeuwarden den 21sten April 1766, bezocht de Latijnsche school en het Athenaeum te Deventer en vervolgens de hoogeschool te Franeker. In 1787 werd hij gouverneur der 2 zonen van Balthazar Elias Abbema te Parijs en woonde er tot aan 1795 de schriktooneelen der Omwenteling bij. In laatstgenoemd jaar in zijn Vaderland terugkeerende, werd hij raadsheer in het Hof van Friesland, waarna de Académische Senaat te Harderwijk hem het doctoraat in de regten opdroeg.
Weldra echter nam hij zijn ontslag en vergezelde den heer de Vos van Steenwijk, die als gezant naar Parijs vertrok, in de hoedanigheid van secretaris derwaarts, en werd in 1798 in Nederland secretaris-generaal van Buitenlandsche Zaken. Ook onder Lodewijk Napoleon en voorts tot aan zijn dood toe, op den 7den Maart 1810, bleef hij in die betrekking werkzaam. Zijne groote bekwaamheid was oorzaak, dat hij ridder werd der Unie, lid van het Koninklijk Instituut en lid van de Maatschappij van Letterkunde te Leiden. Schoon hem de tijd ontbrak om als schrijver op te treden, liet hij geene gelegenheid voorbijgaan, om de uitbreiding der wetenschap te bevorderen.
Johannes Bosscha, een verdienstelijk Nederlandsch letterkundige en staatsman. Deze, een zoon van Herman, werd geboren te Harderwijk den 19den Maart 1797, doorliep de 6 klassen der Latijnsche school te Amsterdam en studeerde aan het Athenaeum aldaar onder de leiding van de hoogleeraren D.J. van Lennep, Cras en van Swinden, waarna hij het doctoraat in de letteren verkreeg op eene metrische uitgave der “Captivi” van Plautus. Daarna was hij achtereenvolgens te Amsterdam en te ’s Hage praeceptor aan de Latijnsche school en behaalde bij het Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen de zilveren medaille door eene vertaling van 2 boeken van Heródotus, terwijl hij de uitgave der werken van Appalegius uit de papieren van Oudendorp op de Leidsche bibliotheek, door Rahnkenius begonnen, onder den naam van “Appuleji opera” voltooide.
Ruimer werkkring werd vervolgens voor Bosscha geopend: bij de oprigting der Militaire Academie te Breda (1828) werd hij aldaar benoemd tot hoogleeraar in de geschiedenis en letterkunde en alzoo tot chef van de historische en taalkundige lessen en studiën. In die betrekking bewees hij eene groote dienst aan de cadetten door ten hunnen behoeve eene schets te schrijven van de Algemeene geschiedenis en van die des Vaderlands, die in 18 uitgaven ten getale van 35.000 exemplaren werd verspreid. Voorts schreef hij het bekende werk “Neêrlands heldendaden te Land”, waarvan onlangs eene tweede uitgave is in het licht verschenen.
Eene redevoering, gehouden in eene openbare zitting van de 3de klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut “De C. Julio Caesare, docto homine et summis oratoribus aemulo”, gaf aanleiding, dat hij in 1839 tot opvolger van D.J. van Lennep als hoogleeraar in de geschiedenis, oudheden, Grieksche en Latijnsche letteren aan het Athenaeum te Amsterdam benoemd werd. In deze betrekking met ijver werkzaam, bekleedde hij tevens die van voorzitter der Hollandsche Maatschappij van Kunsten en Wetenschappen en hield op hare vergadering eene redevoering “Over de verpligting der Regéringen ten aanzien van kunsten en wetenschappen”, welke in de werken dier Maatschappij is opgenomen. In 1849 ontving hij van Koning Willem III de opdragt, om eene levensbeschrijving op te stellen van Koning Willem II. Dat werk werd in 1852 uitgegeven, en onder den indruk daarvan — niet onder dien der April-beweging, van welke Bosscha een tegenstander was — werd hij door het kiesdistrict Amsterdam afgevaardigd naar de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Hier nam hij met groote belangstelling en ijver deel aan de beraadslagingen over de “Wet op het lager onderwijs” (1857), en zag zich in de jaren 1858 tot 1861 belast met de portefeuille van Hervormde eeredienst. Tot zijne staatkundige geschriften behooren de brochures “Kroon en Ministers”, en “Pruissen en Nederland”, terwijl hij tevens een dramatisch gedicht “Wolferd van Borsselen” in het licht deed verschijnen.
Deze verdienstelijke geleerde, die de dagen zijner ambtelooze rust te ’s Hage aan zijne geliefkoosde letteroefeningen blijft wijden, is ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, groot-officier van de Luxemburgsche Eikenkroon, ridder met het gouden kruis van de Grieksche orde van den Verlosser, en ridder van de orde van den Witten Valk van Saksen-Weimar-Eisenach, terwijl de meeste letterkundige genootschappen in ons Vaderland hem het lidmaatschap hebben opgedragen.
Johannes Bosscha, een uitstekend beoefenaar der wis- en natuurkunde en inspecteur van het Middelbaar onderwijs. Hij werd geboren te Breda den 18den November 1831, bezocht van 1842 tot 1848 de Latijnsche school (in het laatstvermelde jaar gymnasium) te Amsterdam, studeerde in de wis- en natuurkunde eerst te Deventer onder professor van der Willigen, daarna te Leiden onder de hoogleeraren Kaiser, Verdam, Rijke en J. van der Hoeven, en promoveerde aldaar in 1854. Vóór zijne promotie gaf hij reeds eene verhandeling in het licht over “Een middel ter bepaling der snelheid van het geluid”, en later schreef hij onderscheidene verhandelingen over de théorie der electrolyse en over andere onderwerpen van natuurkundigen aard, — welke opstellen eene plaats vonden in buitenlandsche tijdschriften. Van zijne hand bestaat ook eene verhandeling “Over het behoud van arbeidsvermogen in den galvanischen stroom”, alsmede een aantal populaire stukken in de “Blikken in het leven der Natuur.”
Nadat Bosscha van 1857 tot 1860 de betrekking had bekleed van assistent aan het Natuurkundig Kabinet te Leiden, werd hij in laatstgenoemd jaar aangesteld tot hoogleeraar in de wis- en natuurkunde aan de Militaire Academie te Breda, schreef een uitmuntend “Leerboek der Natuurkunde”, dat veel wordt gebruikt, en werd in 1863 benoemd tot inspecteur van het Middelbaar onderwijs in de provinciën Noord-Brabant, Gelderland, Utrecht en Limburg. Bosscha is lid der Academie van Wetenschappen, waar hij verhandelingen leverde over de theorie van den thermometer, — voorts van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, van het Bataafsch Genootschap te Rotterdam, van het Utrechtsch Genootschap, en van de Leidsche Maatschappij van Letterkunde.