Boa of reuzenslang. Onder de niet-vergiftige slangen, die zich door ligchaamskracht meester maken van hare prooi en een groot aantal ruwe, ongegroefde tanden bezitten, bestaat eene familie, wier leden eene lengte bereiken van 10 tot 13 Ned. el. Zij bewonen de keerkringslanden der Oude en Nieuwe wereld en worden in de menagerieën doorgaans met den naam van boa bestempeld, hoewel volgens de natuurkenners slechts aan één der vele geslachten die naam toekomt.
De slangen dezer familie hebben een smallen, langwerpigen kop, die aan een iets dunneren hals is vastgehecht, een krachtig rond ligchaam, een korten staart, lange kaken, met groote, haakvormige, achterwaarts gebogene tanden gewapend, groote oogen met eene langwerpige pupil en smalle buikschilden. Naast de achterste opening vertoonen zich beginselen van achterste ledematen, weshalve men aan deze familie ook den naam van stommelvoetigen (peropodes) gegeven heeft.
Het zijn vooral nacht-dieren, daar zij des daags ineen gekronkeld liggen te sluimeren, maar in de duisternis op buit loeren. Levende buit wordt met de haakvormige tanden gegrepen, omkronkeld en zamengedrukt, zoodat de ribben kraken en breken en de dood door verstikking volgt. Is het dier, bijvoorbeeld eene ree of een kalf, gedood, dan rolt de slang zich uit hare kronkels, legt zich met den kop voor hare prooi en begint deze in te zwelgen. De zeer bewegelijke deelen der onderkaak worden zoover mogelijk opgesperd en de groote speekselklieren scheiden een overvloed van glibberig vocht af, zoodat de kop van het gedoode dier met moeite wordt naar binnen gewerkt en nu verder glijdt, waarbij men vaak den loop der horens opmerkt langs de sterk gespannen huid. Daarna rolt de slang zich inéén en blijft dagen en weken schier zonder eenige beweging liggen.
Doorgaans vertoont men in de menagerieën, onder den naam van boa, den Python der Oude wereld, die in de keerkringswouden van Azië en Zuid-Afrika te vinden is en in zijne gevangenschap weleens op eijeren broedt, waaruit jongen te voorschijn komen. De kop van dit dier heeft de breedte eener kinderhand, en het verzwelgt zonder moeite een konijn. Het heeft tanden in de middelkaak, welke bij de reuzenslangen der Nieuwe Wereld ontbreken.
Onder de reuzenslangen van Amerika onderscheidt zich het geslacht boa door het bezit van een grijpstaart. In Brazilië en Cayenne hangen zich deze vreeselijke dieren daarmede op aan de boomen en schieten met den kop op hunne prooi los. De tiboija der Brazilianen of de koningslang (Boa Constrictor, zie bijgaande figuur) is eene der grootste soorten, maar weinig gevaarlijk, daar een enkel schot met schroot reeds voldoende is om haar te verlammen. Zij houdt gaarne haar verblijf in drooge wouden en eet ratten, agoeti’s en capybara’s. De anacondo (Eunectes marinus), die in dezelfde streken huisvest en niet minder lang is, heeft insgelijks een grijpstaart, maar kan de neusgaten met kleppen sluiten en dan onder water duiken. Hij loert gewoonlijk in de stroomen bij de drink-plaatsen en grijpt de dieren, die er zich verkwikken, bij den kop en versmoort ze onder het water. De hondsboa (Xiphosoma caninum), die aldaar dergelijke gewoonten heeft, wordt slechts 3 Ned. el lang.