Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 19-03-2018

Bedelarij

betekenis & definitie

Bedelarij is de uitoefening van het be­drijf van bedelaar. Bedelaar is hij, die, zoo­wel in het openbaar als in het geheim, op onderscheidene wijzen en door verschillende middelen, het medelijden van zijne medemenschen tracht op te wekken, opdat deze hem door hunne giften, aalmoezen, mogen steu­nen, en hem zoodoende geheel of gedeeltelijk van den last, om voor eigen levensonderhoud te zorgen, ontheffen.

In vroegere tijden, bij minder ontwikkel­den toestand der volken en onder de heer­schappij van minder heldere economische begrippen omtrent armoede en armenzorg, was de bedelarij eene soort van heilig bedrijf, dat zijn eigen voorregten en zijn eigen wijk­plaatsen (asylen) bezat, en zich verheugen mogt in de bijzondere bescherming van de overheid of van particuliere vereenigingen van vrome broeders. Aan deze opvatting hadden de bekende bedel-orden der monniken haar ontstaan te danken. De nadeelige ge­volgen van de practijk dier lieden lieten zich evenwel op den duur zóó sterk gevoelen, dat er eene omkeering kwam in de openbare meening, en de overheid zich geroepen ge­voelde , om maatregelen tot wering der bede­larij te beramen. Het moest eindelijk wel in het oog springen, dat het hoogst nadeelig voor de welvaart, de veiligheid en de voort­brenging van een land werkte, dat een aanmerkelijk deel der bevolking leefde van gedwongen gaven, aan het nijvere, arbeidzame deel afgeperst; het aantal bedelaars, vadsige lieden, wien het aan kracht ontbrak, om door eigene inspanning eigen brood te ver­dienen , nam natuurlijk zoo erg toe, dat zij door den nood gedrongen werden, om met geweld en door allerlei ongeoorloofde middelen magtig te worden, wat hun goedschiks niet meer in voldoende mate afgestaan werd. Vandaar de eerste beperkingen in de uit­oefening der bedelarij.

De overheid moest vergunning geven tot het bedelen. Bij de onderscheiding der armen in valieden en invalieden, die in theorie en in practijk ingang vond, werd aan de laatsten, onder anderen in Engeland nog onder Koningin Elisabeth, verlof verleend, om binnen zekere, in den bedelbrief omschreven grenzen al bedelende hun levensonderhoud te zoeken. De geschie­denis der bedelarij van de meeste beschaafde landen komt in hoofdtrekken overeen met die van Frankrijk, waaruit wij een paar feiten ter kenschetsing van de opvatting hier mededeelen. Reeds in 1351 legde Koning Jan aan alle “leegloopers, zwendelaars, vagebonden en bedelaars,” die valide waren, de verpligting op, om werk bij de hand te nemen, of om binnen drie dagen Parijs te verlaten, onder bedreiging van strenge straf­fen.

De recidivisten beliepen steeds zwaar­dere tuchtigingen. De maatregelen werden telkens herhaald, de straffen herhaaldelijk verscherpt, doch altijd zonder de gewenschte uitwerking. In 1627 wilde men alle valide bedelaars enz. noodzaken om dienst te nemen bij ’s lands marine, of zich in te schepen naar Indië. In 1688 werd nogmaals afgekondigd, dat ieder bedelaar en ieder persoon zonder beroep (gens sans aveu) voor den eersten vastendag Parijs moest verlaten, of dat hij anders onmiddellijk naar de galeijen zou gezonden worden.

Een geschiedschrijver vermeldt, dat een tiende gedeelte van Frank­rijks bevolking omstreeks ’t jaar 1700 alleen bestond van het bedelen. — De eerste keizer­lijke regering was van oordeel, dat men de be­delarij niet als een misdrijf mogt beschouwen en te keer gaan, voordat men den bedelaars in den arbeid een middel van bestaan had aangewezen. Bij gevolg werd er besloten, om in ieder departement een dépot de mendicité of maison de travail op te rigten, waar hun, die zich aanmeldden, werk zou ver­schaft worden. Gedeeltelijk slechts werd die maatregel uitgevoerd, en de ondervinding leerde weldra, dat de zaak onuitvoerlijk was, om redenen, in het artikel “bedelaarsgestichten” te ontvouwen. De Code Pénal van 1811, ook hier te lande nog altijd geldig, bedreigt met eene correctionéle straf ieder persoon, die bedelende wordt gevonden in eene plaats, voor welke eene openbare inrigting tot voorkoming van bedelarij bestaat.

De strafbedreiging is slechts een gering hulpmiddel tot bestrijding van eene maat­schappelijke kwaal. Verbetering, aanmerke­lijke verbetering zelfs dezer kwaal valt er in de beschaafde landen op te merken. Uit­breiding van de nijverheid, verruiming van de vraag naar arbeid, en de omkeering in de openbare meening, die den ledigganger met verachting aanziet, zijn voorzeker als de voor­naamste oorzaken te noemen. Geen mensch, hoog noch laag, moet kunnen bestaan van gunsten en gaven, hoe en van wien ook ver­kregen ; voorregten, privilégiën, monopoliën, sinecuren en onverstandige armenzorg moeten en zullen eens wijken voor den eenigen ge­zonden regel, “dat een ieder moet werken voor zijn onderhoud, en dat zijn aandeel in het product van den arbeid bepaald wordt door zijne verdienste.”

< >