Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 19-03-2018

Bedelaarsgestichten

betekenis & definitie

Bedelaarsgestichten zijn inrigtingen tot voorkoming van bedelarij, waarin zij, die anders gedwongen zouden zijn, om door bede­len aan den kost te komen, kunnen opgenomen worden, om daar eenig werk te verrigten. Zij waren oorspronkelijk, zooals in het ar­tikel Bedelarij is gezegd, bestemd voor de opname van de “valiede” bedelaars, dat zijn diegene, die in staat geoordeeld worden, om door arbeid zich het noodige voor hun bestaan te verschaffen.

De “invalieden”, die niet geschikt waren voor den een of anderen arbeid, behoorden er dus eigenlijk niet te huis; deze mogten voortdurend gaan bedelen. In den eigenlijken zin des woords zijn zij dus werkhuizen op groote schaal, waar een ieder, die verklaart, dat hij geen werk kan vinden, maar bereid is, om zich eenigen arbeid te getroosten, kan worden toegelaten. In de werkelijkheid is het echter èn met die gestichten èn met de eigenlijke werkhuizen geheel anders gelegen. Aan het in het vorig artikel aangehaalde decreet, dat de oprigting van een bedelaarsgesticht in ieder departement beval, werd, zooals we zeiden, op verre na niet geheel voldaan. Men had de strafbaarheid van het bedelen aan de voorwaarde van het be­staan van zoo’n instelling verbonden, zoodat in de departementen, waar zij niet verrezen, bij voortduring straffeloos gebedeld kon worden.

De Code Pénal nam intusschen die bepaling in haar geheel over, en maakte deze, bij hare invoering, ook in Nederland van kracht.

Tijdens de Republiek hadden hier te lande wel diaconie-werkhuizen en andere inrigtin- gen van dien aard bestaan, doch de bede­laarsgestichten , zooals de Fransche wet die onderstelde, waren hier onbekend. Men had ook hier, evenals elders, allerlei strenge maatregelen getroffen tot verdelging van het ras der bedelaars, doch ook al met even ongelukkig gevolg. De gewone straffen voor het misdrijf van bedelen waren: het brandmerk, om bij terugkomst van den overtreder een herkenningsteeken te hebben, en de verban­ning, waardoor men beoogde, om op eene gepaste, onkostbare wijze van dat gespuis bevrijd te worden (Zie ban).

Spoedig nadat generaal van den Bosch de Koloniën van Weldadigheid had gesticht (zie onder het artikel “armoede”), sloot de Staat, om de voorwaarde, waarvan de strafbaarheid van het bedelen afhing, in het leven te doen treden, eene overeenkomst met die maat­schappij van weldadigheid, waarbij bepaald werd, dat bedelaars, voor rekening van het rijk of van hun domicilie van onderstand, in die Koloniën zouden opgenomen worden, terwijl de Staat voor de vergoeding der daar­door veroorzaakte kosten zou zorgen.

Ommerschans en Veenhuizen werden meer bepaaldelijk voor dit doel aangewezen. Meer dan eens werd vervolgens bij Koninklijk Be­sluit verklaard, dat de koloniale gestichten te Ommerschans en Veenhuizen waren bedelaars-werkhuizen voor het geheele Rijk, zoodat, zooals de Hooge Raad der Nederlan­den heeft beslist, de voorwaarde tot straf­baarheid van bedelarij, bij de Code Pénal vereischt, bestaat voor alle binnen het Rijk gelegen gemeenten. In de werkelijkheid echter zijn de bedelaars met die inrigtingen niet veel geholpen. Immers die gestichten, waren noch toen, noch zijn zij het nu, toegankelijk voor een ieder, die werk zoekt, maar dat in de maatschappij niet kan vinden.

Voor zijne opname wordt toestemming vereischt, en voor zijn verblijf moet betaald worden. De inrigting is eene geheel andere, dan die bedoeld werd door den Franschen wetgever, die de strafbepaling ter neer schreef. Deels om tegemoet te komen aan den ellendigen financiëlen toestand der Maatschappij van Weldadigheid, deels om een zuiverder toestand te krijgen en een vrijer, eigen beheer te beko­men, nam de Staat in 1851 de beide boven­genoemde bezittingen van gemelde maatschappij tegen eene aanzienlijke vergoeding over. Deze zijn nu geheel eene inrigting van den Staat met een zelfstandig beheer, een eigen bestuur van tal van ambtenaren, en een eigen budget, dat op de gewone wijze, in overleg met de Volksvertegenwoordiging, jaarlijks wordt vastgesteld.

De wet van 29 Juni 1854, waarin belangrijke veranderingen, vooral tot verzachting der straffen, van den Code Pénal voorkomen, voegde aan de straf, op bedelarij gesteld, die intusschen vermin­derd werd, deze bepaling toe: “De regter kan gelasten, dat landloopers en bedelaars, na het uiteinde der gevangenisstraf, naar een bedelaarsgesticht of werkhuis zullen worden overgebragt. De last tot overbren­ging is verpligtend ten aanzien van hen, die reeds eenmaal wegens landlooperij of bedelarij zijn veroordeeld. Veroordeelde landloopers of bedelaars, die vreemdelingen zijn, kunnen ten allen tijde op last der regering over de grenzen worden geleid.” De wetgever gaf aan de gestichten dus tevens het karakter van eene strafkolonie. Zeer vele bewoners van Veenhuizen en Ommerschans behooren tot dat deel der bevolking, hetwelk aldaar gedwongen, krachtens regterlijk vonnis, verblijf houdt.

Verder vindt men er geheele huisgezinnen, die er voor rekening van hun domicilie van onderstand zijn opgenomen. De gezamenlijke bevolking telt tusschen de 3- en 4-duizend zielen. Op eigen aangifte, koste­loos, wordt men er niet aangenomen al is men ook nog zoo valiede. De ruimte zou zeker voor de aanvraag niet voldoende wezen, en de kosten, er aan verbonden, al te kolossaal.

De herhaald besproken voorwaarde tot strafbaarheid bestaat dus in wezenlijkheid nog alleen op het papier. Wat de waardéring dezer instelling betreft als middel van armen­verzorging en tot voorkoming van armoede — we verwijzen hieromtrent naar hetgeen daar­over gezegd is in het artikel armoede over de Koloniën van Weldadigheid. Als maatregel van policie is trouwens een dergelijk verbannings­oord in een welgeordenden Staat zoo goed als onontbeerlijk. Het laagste deel onzer bevolking is nog niet tot dat peil van welvaart en be­schaving opgeklommen, dat men de straf op bedelarij kan afschaffen, of zelfs kan vol­staan met de toepassing alleen van gevange­nisstraf.

Eene verzamelplaats van ontslagen gevan­genen , die voor dat misdrijf hebben teregt- gestaan, schijnt nog noodig, tevens — en zelfs vooral — als overgangsmaatregel, om hen aan de maatschappij als arbeiders, die aan gezet werk gewoon zijn, te kunnen teruggeven. Het valt echter sterk te betwijfelen, of onze bedelaarsgestichten dat gedeelte hunner taak genoegzaam in het oog houden, of althans naar behooren kunnen volbrengen, omdat het een algemeen bekend feit is, dat zij, die uit de gestichten ontslagen worden, meestal niet lang daarna op nieuw onder hunne hoede moeten opgenomen worden.

< >