Barthe (Félix), pair van Frankrijk en minister in de dagen van Lodewijk Philips, werd geboren te Narbonne op den 28sten Julij 1795. Hij studeerde in de regten aan de universiteit te Toulouse en ging vervolgens naar Parijs, om er zich aan de practijk te wijden. De dood van zijn vriend, den student Lallemand, die in 1820 bij een oploop door den kogel van een soldaat getroffen werd, bragt hem in de gelederen der oppositie tegen de toenmalige regering.
Hjj leverde eene aanklagt in tegen den soldaat, en gispte met stoute woorden het gezag, dat zelf oorzaak was van het oproer. Toen de krijgsraad den soldaat vrijsprak, poogde hij zijn geding in de dagbladen voort te zetten, maar hij werd daarin verhinderd door de censuur.
Van dat oogenbiik was Barthe steeds de ijverige verdediger van de vrijheid der drukpers, de voorstander der geheime genootschappen, de altijd waakzame waarnemer van alle reactionaire maatregelen der regering, en aanhoudend klom hij in de gunst des volks.
Hij vermeerderde zijne populariteit door eene voorspoedige verdediging van velen, die wegens staatkundige overtredingen waren aangeklaagd. Het belangrijkst van deze processen was dat van het vrijzinnige “Journal du Commerce,” hetwelk beweerd had, dat men de Afgevaardigden naar het Parlement niet als vertegenwoordigers van het volk, maar enkel van het Hof kon beschouwen.
Barthe verscheen op den 1sten Maart 1826, als verdediger van den uitgever, voor de balie van de Gedeputeerden, en zijne redevoering maakte zulk een diepen indruk, dat de Kamer, die reeds tot veroordeeling van den uitgever besloten had, het minimum van straf toepaste, namelijk ééne maand gevangenis en 100 francs boete, terwijl men drie jaren gevangenis en 5000 francs boete geëischt had.
Barthe nam ijverig deel aan den opstand in de Julijdagen van 1830. Hij was de opsteller van de proclamatie, welke begint met de woorden: “Het is gedaan met den ouderen tak der Bourbons.” De veranderde orde van zaken werkte gunstig op zijne bevordering. Na het verrijzen van den nieuwen troon werd hij benoemd tot procureur des Konings bij het geregtshof van het Seine-Departement, niet lang daarna tot voorzitter van dat geregtshof, en op den 27sten December 1830 tot minister van eeredienst en onderwijs, alsmede tot voorzitter van den Staatsraad. In de Kamer van Gedeputeerden, van welke hij lid was, deed bij den 8sten November het voorstel tot opheffing van het dagbladzegel; daartegen verzette zich evenwel Lafitte, en het voorstel werd verworpen.
Van dat oogenbiik af toonde Barthe zich een getrouwen dienaar van het gezag, gereed om zijne vroegere beginselen te verloochenen en maatregelen te ondersteunen, die hij te voren bestreden had. Hij vaardigde een gestreng verbod uit tegen alle studenten-vereenigingen, en toen een aantal studenten daartegen protesteerde, werden de onderteekenaars van het protest voor den Académischen senaat geroepen, waar de Minister zelf den voorzitterstoel bekleedde. Die maatregel wekte zoo groote ontevredenheid, dat eene talrijke volksmenigte de zaal binnendrong, alles verbrijzelde en aan de leden van het “Conseil” naauwelijks gelegenheid gaf, om te ontkomen. Een doorslaand bewijs van gebrek aan instemming leverde zijn ontwerp eener wet op het lager onderwijs, dat hij den 20sten Junij 1831 in de Kamer van Afgevaardigden ter tafel bragt: het werd zoo hevig aangevallen, dat hij het moest intrekken. Toen Lafitte in 1831 zijn ontslag nam, werd Barthe benoemd tot grootzegelbewaarder en minister III van Justitie. Hij teekende het besluit, om Comte, Odilon-Barrot, Laborde, Lajuinais en Cabet af te zetten en maakte een aanvang met de menigvuldige verbanningen, die de Julij-regering van hare bekwaamste dienaars beroofden. Tevens ontstond onder zijn bewind de vervolging der dagbladen, die aan de regering veel kwaad heeft gedaan.
Hij had zitting in den Raad van Ministers, toen na de onrustige bewegingen van Junij 1832 het bevelschrift werd uitgevaardigd, om Parijs in staat van beleg te verklaren. Hij riep in 1834 de wet in het leven, die het vergaderen van genootschappen afhankelijk maakte van het verlof der policie. Daarentegen heeft hij zich verdienstelijk gemaakt door eene herziening van het wetboek van strafvordering. In laatstgemeld jaar legde hij zijne portefeuille neder, en werd eerste voorzitter der Rekenkamer in de plaats van den grijzen Barbé-Marbois.
Bij den val van het doctrinaire Kabinet (1837) werd hij weder minister van Justitie, en het was eene merkwaardigheid zijn naam te zien onder de acte van amnestie voor staatkundige misdadigers, welke als een kenmerk zou gelden der politiek van het ministerie Molé, hoewel Barthe gezorgd had, dat de belangrijkste personen van die amnestie bleven uitgesloten. Hij bekleedde de betrekking van grootzegelbewaarder tot aan den val van het ministerie Molé (1839). In Januari) 1844 werd hij vice-president van de Kamer der Pairs, en in 1853 weder voorzitter van de Rekenkamer, in 1855 lid van het Instituut, en hij overleed in 1863. Zijne geschriften zijn voor onze dagen van weinig belang.