Barmhartigheid noemt men het innig mededoogen met het lijden van anderen, zoodra het zich in een besluit om te helpen en in die hulp zelve openbaart. Zij moet voortvloeijen uit opregte deelneming, niet uit onreine gevoelens, zoo als ijdelheid, pronkzucht, dweeperij enz. Zij wordt ons voorgeschreven door den pligt der menschelijkheid en door de zedeleer van het Christendom.
Geene oogenblikkelijke opwelling onzer aandoeningen, geene wisselvallige stemming des gemoeds, maar alleen eene beradene en kalme beschouwing der omstandigheden, in verband met een zuiver pligtbesef, mag ons bij het oefenen van barmhartigheid besturen. Immers dit mag niet ontijdig, niet op verkwistende wijze, niet ten nadeele van anderen geschieden.
Ook aan God wordt barmhartigheid toegeschreven, wanneer men beweert, dat Hij den mensch niet behandelt naar zijne overtredingen, maar medelijden met hem heeft en hem bijstaat in zijne nooden. Deze wijze van beschouwing is eene zeer anthropomorphistische, daar aan God als het hoogste wezen zulke menschelijke gewaarwordingen niet mogen worden toegekend.