Bajesid of Bajazet. Van de personen, die dezen naam gedragen hebben, vermelden wij de volgende:
Bajesid I Dsjilderim of Jilderim, dat wil zeggen: “de bliksemstraal.” Deze werd zoo genoemd wegens de snelheid en kracht, waarmede hij den krijgsroem der Osmanli vermeerderde. Hij was de oudste zoon van sultan Moerad I en werd geboren in 1347. Hij huwde met eene dochter van den vorst Jacoeb van Kermian in Noord-Phrygië en verkreeg hierdoor eene aanmerkelijke vergrooting van gebied. In 1384 voerde hij, onder zijn vader, bevel over den vleugel, die uit Europésche hulptroepen bestond, in den strijd tegen Alaëddin, vorst van Karaman. Vol moed smeekte hij op zijne knieën zijn vader om verlof tot het beginnen van den aanval. Het volgende jaar vergezelde hij Moerad op een veldtogt tegen de oproerige bewoners van Serbië, Bosnië en Boelgarije, en de overwinning op de vlakte van Kossova moet vooral aan zijne dapperheid worden toegekend. De dood zijns vaders op den dag der zegepraal (20 Junij 1389) plaatste hem op den troon.
Zijne eerste regeringsdaad was, dat hij zijn eenigen broeder Jacoeb liet ombrengen. Hij sloot vrede met Stephanus, den zoon van den onthoofden Serbischen koning Lazar, onder voorwaarde van schatpligtigheid. Nog meer vernederend was de wijze, waarop hij de Palaeologen te Constantinopel behandelde. Hier was de oproerige Andrónicus, de zoon van keizer Johannes, met zijn zoon Johannes uit den kerker ontsnapt, en Bajesid toonde zich gereed, hem hulp te verleenen. Onverwachts werd de Keizer met prins Manuël door 6000 Turksche ruiters in zijn paleis overvallen en in den toren opgesloten, waar vroeger Andrónicus had gevangen gezeten, waarna deze tegen betaling eener ontzettend hooge schatting op den troon werd geplaatst. Te vergeefs had Bajesid den raad gegeven om de gevangenen ter dood te brengen, en het gelukte aan deze, uit den kerker te ontkomen. Hierop vervoegden zij zich bij Bajesid, en daar zij beloofden, om niet alleen de toegezegde schatting te betalen, maar ook ieder voorjaar 12000 man ter beschikking van Bajesid te stellen, werd Johannes weder op den troon geplaatst, waarna Andrónicus zich met eenig gebied aan de Propontis moest vergenoegen (1390).
Bajesid maakte in de eerste plaats gebruik van de toegezegde en geleverde krijgsbenden door de stad Philadelphia (Alasjeer), de laatste Grieksche bezitting in Azië, te belegeren; hij bestemde den buit voor de prachtige koepel-moskee, die hij te Adrianopel had gesticht. Johannes en Manuël moesten zelve aanvoerders wezen bij den storm en de stad voor den vreemden geweldenaar veroveren. Uit vrees onderwierp zich thans ook de Vorst van Aïdin, een bondgenoot der belegerde stad. Ook de bezittingen van een aantal andere vorsten werden aan het gebied van Bajesid toegevoegd, en Alaëddin van Karaman kon slechts door het afsmeeken van den vrede een gedeelte van zijn rijk behouden. Nadat Bajesid Azië met schrik had vervuld, wendde hij den blik weder naar Europa. Hij voorzag Gallipolis met nieuwe vestingwerken, om er eene veilige haven te hebben voor zijne schepen, terwijl zijne woeste benden strooptogten ondernamen naar Chios, Euboea en een gedeelte van Attiea.
Intusschen had keizer Johannes, te laat op de beveiliging der hoofdstad bedacht, uit de marmerblokken van 3 prachtige kerken twee torens doen bouwen aan den Gouden Hoorn. Dadelijk zond Bajesid hem berigt, dat hij hem Manuël, die in zijn leger diende, met uitgestoken oogen zou terugzenden, zoo hij niet aanstonds die torens deed afbreken. Johannes gehoorzaamde, maar na den dood van dezen (1391) ontkwam Manuël uit het Turksche leger te Broessa, nam de teugels van het bewind in handen en weigerde gehoorzaamheid aan den overweldiger. Deze sloeg terstond het beleg voor Constantinopel , bouwde op de Aziatische zijde van den Bosporus het slot van Anadoli (Goeseldsjehissaij en zond tevens een leger in het veld tegen de Boelgaren, Bosniërs en Hongaren. In het volgende jaar
(1392) riep een opstand van Alaëddin hem weder naar Azië. Laatstgenoemde leed de nederlaag in de vlakte van Aktsjai, en geheel Karaman werd in het rijk der Osmanli opgenomen, alsmede de landen van een aantal andere vorsten. Bedwelmd door zijne overwinningen, ging Bajesid thans te Broessa rusten op zijne lauweren, zich aan eene weelderige levenswijs overgevende. Weldra werd hij uit zijne werkeloosheid opgewekt door de krijgstoerustingen van den Hongaarschen koning Sigismund. Deze belegerde Nicópolis, maar Bajesid trok derwaarts om de stad te ontzetten en dreigde, dat hij weldra de St. Pieterskerk te Rome in een paardenstal zou veranderen.
Den 28sten September 1396 werd in de nabijheid van Nicópolis een slag geleverd, waarin de geweldenaar zegepraalde, hoezeer de lijken van 60000 zijner dapperste soldaten het slagveld bedekten. Hij stortte tranen van woede, doch zijn bevel, om 10000 gevangene Christenen op staanden voet ter dood te brengen, werd op de dringende bede zijner legerhoofden ingetrokken. De verovering van Mitrowicz aan de Save en een plundertogt in Stiermarken waren de eerste gevolgen dezer overwinning. Inmiddels was in het omsingeld Constantinopel door hongersnood de ellende ten top gestegen, zoodat Manuël zijne toestemming moest geven tot een verdrag, waarbij hij afstand deed van den troon ten voordeele van zijn neef Johannes, waarna Bajesid, tegen eene jaarlijksche schatting van 10000 dukaten en het verlof, om een kadi en eene moskee in de stad te hebben, de belegering ophief (1397). Tevens maakte Timoertasj, de ijverige veldheer van Bajesid, aanmerkelijke veroveringen in Azië, en de beheerscher zelf bezette de steden van Thessalië benevens de gewesten Phocis, Doris en Locris, terwijl zijne krijgsoversten Ewrenas en Jacoeb zich van de steden Argos en Athene meester maakten.
Zoo bevond zich Bajesid op den hoogsten trap van voorspoed en magt, toen hij in 1400 van keizer Johannes eischte, om de hoofdstad te verlaten en zich elders met een stadhouderschap te vergenoegen. Die eisch werd met eene weigering beantwoord, en reeds maakte Bajesid zich gereed, om op te rukken naar Constantinopel, toen onverwachte gebeurtenissen hem naar Azië riepen en hem van de hoogte zijner heerlijkheid deden neêrstorten. Timoer, de dappere en eerzuchtige khan der Tartaren, door Bajesid beleedigd, had zich meester gemaakt van de stad Siwas en Ertoghroel, den zoon des overweldigers doen ombrengen. Ontvlamd door wraakzucht en woede snelde Sajesid derwaarts ter bescherming des rijks. Op den 20sten Julij 1402 stonden de beide veroveraars met meer dan een millioen soldaten bij Angora in de vlakte van Tsjiboekabad tegenover elkaar. De overmagt van Timoer en de afvalligheid van vele Aziatische hulptroepen der Osmanli bezorgden aan eerstgenoemde de zegepraal. Bajesid werd door zijne getrouwen met geweld van het slagveld weggerukt; op zijne vlugt struikelde zijn paard en hij werd met zijn zoon Moesa en met vele aanzienlijken door Mohammed, groot-khan van Dsjagatai, gevangen genomen. Timoer behandelde hem eerst met zachtheid, maar na eene poging om te ontsnappen werd Bajesid des nachts geboeid.
Dat hij in eene ijzeren kooi zou zijn opgesloten, is een sprookje, voortvloeijende uit eene verkeerde verklaring van het Turksche woord “kooi”, dat tevens een getralied vertrek beteekent. Hij overleed in zijne gevangenschap te Aksjeer (Philadelphia) op den 8sten Mei 1403. Zijn wensch, dat zijn lijk mogt rusten in eene moskee, door hem te Broessa gesticht, werd vervuld. Zijn gebied werd verdeeld, maar reeds zijn zoon Mohammed I vereenigde het weder tot één geheel. Tot lof van Bajesid kan weinig anders gezegd worden, dan dat hjj in zijn rijk de regtspleging aanmerkelijk verbeterde door omkoopbare regters gestreng te straffen.
Voorts Bajesid II, een zoon van Mohammed II. Deze werd na den dood zijns vaders sultan van Turkije en regeerde van 1481 tot 1512 met afwisselenden voorspoed. Zijn jongere broeder Dsjem (Zizim), de lieveling des volks, betwistte hem reeds dadelijk den troon en maakte zich meester van de Aziatische gewesten. Bij Jenisjer, niet ver van Broessa, viel een veldslag voor, die Dsjem noodzaakte, om de vlugt te nemen naar Syrië en Egypte, en toen hij het volgende jaar nogmaals een aanval wilde wagen, zag hij zich verstoken van voldoenden bijstand, zoodat hij bescherming zocht bij Aubusson, grootmeester der ridders van Rhodus. Deze was zoo verraderlijk om hem voor geld uit te leveren aan paus Alexander VI, waarna de vlugteling, op verlangen van Bajesid, met dolk of vergif werd omgebragt. Na 1484 maakte Bajesid belangrijke veroveringen aan de Donau en aan de Zwarte zee en ontving de hulde van den Khan van Tartarije en van den woiwode van Walachije. Minder voorspoedig was zijn oorlog met Kaitbai, den Egyptischen sultan der Mameloeken; zijn leger werd bij Tarsus geslagen en hij moest een onvoordeeligen vrede sluiten.
Niettemin zond hij gedurende dien oorlog eene vloot naar den Sultan van Granada, om dezen bij te staan tegen den aanval van de zijde van Castilië en Aragon, maar te vergeefs. De Turksche stadhouders van Serbië en Bosnië vielen tevens in Hongarije. Wél rukten talrijke benden tegen hem op uit Hongarije en Croatië onder Dranzillo en Bernardo Frangipano, — wél spoedden zich uit Polen aanzienlijke drommen naar de Donan en Roemelië, maar Jacoeb, de veldheer van Bajesid, handhaafde den roem der halve maan. De Turksche ruiters drongen door tot aan Vicenza, — Dranzillo stierf in den kerker, en 10000 schedels van Christenen vormden de krijgstrophee der Osmanli.
Daarentegen leidde de oorlog ter zee, van 1496 tot 1501 tegen de Venetianen gevoerd, tot geene gewenschte uitkomst. Gedurende 8 jaren wijdde zich Bajesid aan godsdienstige bespiegelingen, en toen werd hij opgeschrikt uit zijne rust door den opstand van sjach Koeli in Azië, die met moeite over de grenzen des rijks naar Perzië verdreven werd. In 1511 stond zijn zoon Selim tegen hem op en werd door Tartaren en Moldaviërs ondersteund. Wél werd hij eerst verslagen, maar een volgend jaar verwekte hij een nieuw oproer. Bajesid, bevreesd voor de Jamtsaren, deed afstand van de regering en stierf op zijne reis naar Adrianopel aan de gevolgen van podagra of van vergif.
Bajesid II was een vriend van wetenschappelijke, vooral van godgeleerde studiën, en hij heeft aanzienlijke sommen besteed aan het stichten van openbare gebouwen. Van deze noemen wij de groote moskee te Constantinopel, die zijn naam draagt. Ook Adrianopel, Amasia, waar hij als kroonprins zijn verblijf hield, en andere steden versierde hij met prachtige tempels, en te Broessa herstelde hij de vervallen baden. Zijne toegevendheid jegens de Janitsaren is de oorzaak geweest van de latere willekeur dezer bende. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Selim.