Armida is de naam van eene der merkwaardigste vrouwen uit het “Verlost Jerusalem” van Tasso en zij wordt voorgesteld als het toonbeeld eener betooverende en verleidelijke schoone. Zij is de eenige nagelatene dochter van Koning Arbilan van Damascus, de nicht van diens opvolger en vertrouwd met al de tooverkunsten van het Oosten. Door hare schoonheid en schranderheid zoekt haar oom verdeeldheid te stichten onder de Christelijke bevelhebbers, die vóór Jeruzalem gelegerd zijn.
Op zijn bevel begeeft zij zich naar het leger van Gotfried van Bouillon en doet er bittere klagten hooren over haren oom, die haar het rijk van haren vader ontroofd heeft en haar zelfs met den dood bedreigt, omdat zij het huwelijk versmaadt met diens zoon, een ruwen en woesten jongeling. Zij vraagt van den Christelijken bevelhebber tien ridders, om door hun zwaard den dwingeland te doen vallen. Hare verwonderlijke schoonheid treft veler hart, en de ridders vragen aan Gotfried van Bouillon verlof, om een togt naar Damascus te ondernemen. Deze echter, het bedrog vermoedend, vergunt aan geen der bevelhebbers om het leger te verlaten ; slechts tien vrije ridders kunnen haar volgen, maar er zijn vele, die zich in stilte bij dat tiental voegen. Armida brengt allen naar haar tooverkasteel in de Doode zee en verandert hen in visschen. Weldra echter geeft zij hun de menschelijke gedaante weder en zoekt hen over te halen om het Christendom af te zweren en tegen Gotfried van Bouillon te strijden. Alleen Rambaldo bezwijkt voor de verleiding; de overigen zendt zij als gevangenen naar Gaza. Hier verlost Minaldo, de jongste der kruisridders, zijne wapenbroeders. Om zich op hem te wreken, lokt Armida hem naar een toovertuin te Antiochia en doet een tooverslaap op den jongeling nederdalen.
Bij het aanschouwen van den schoonen jongeling ontvlamt de gloed der liefde in haar hart en zij brengt hem, in rozenketenen geklonken, door de lucht op eene der Gelukkige-eilanden, waar hij in hare armen de grootsche taak vergeet, aan welke hij zijn leven had gewijd. Zonder de hulp van Rinaldo kan Jeruzalem evenwel niet veroverd worden. Daarom zendt de opperbevelhebber boden uit, om den dolenden ridder te zoeken. Een vrome ziener wijst hun den weg naar het toovereiland, de hand eener jonkvrouw vat het roer, en eene tooverroede, hun door dien grijsaard ter hand gesteld, beveiligt hen tegen de gevaren van hunnen togt, zoodat het hun gelukt Rinaldo te bevrijden. Gloeijende van wraakzucht spoedt zich toen Armida met het Egyptische leger naar de muren van Jeruzalem en zij belooft hare hand aan dengene, die Rinaldo zal doen sneven. Niemand echter wint dien prijs, want Rinaldo behaalt telkens de zegepraal. Armida neemt de vlugt, maar wordt door Rinaldo ingehaald, toen zij gereed staat om zich het moordend staal in den boezem te drukken. Hij weêrhoudt haren arm, bezweert den storm van haren toorn, overtuigt haar van zijne liefde en trouw, bekeert haar tot het Christelijk geloof en verheft haar tot zijne gemalin. Deze épisode uit het beroemde gedicht van Tasso is herhaaldelijk omgewerkt tot tekst voor eene opera, waaraan Gluck, Zumsteg en Rossini hunne muzikale talenten hebben gewijd.