Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 11-01-2018

Arcadië

betekenis & definitie

Arcadië is het dichterlijke land der herders, in Griekenland in het midden van den Peloponnésus gelegen. Het was na Laconië het grootste en meest bevolkte gewest van het Schiereiland en grensde ten oosten aan Argolis, ten noorden aan Achaja en Sieyon, ten westen aan Elis, en ten zuiden aan Messénië en Laconië. Geheel Arcadië is eene hooge bergstreek. In den noordoosthoek des lands verhief zich het hoogste gebergte van den Peloponnésus, de Cyllene, welks voornaamste keten zich westwaarts uitstrekte langs de grenzen van Achaja.

Ten zuiden van den Cyllene verhief zich eene andere keten met hooge berggevaarten, zooals de Lycaeus, de Artemision, de Parthenion, de Parnon enz., en die keten liep voort langs de oostelijke grenzen van Laconië naar Kaap Malea (thans Kaap Angelo). Die beide hoofdketens waren op velerlei wijze door lagere ketens verbonden, die het bergachtig binnenland van Arcadië vormden. De hoogste toppen waren gedeeltelijk kaal, gedeeltelijk met bosch bedekt, en de bergruggen wisselden er af met vruchtbare, bekoorlijke en welbesproeide dalen. De voornaamste rivier was er de Alpheus (thans de Rifo of Rufia), die er de Styx, de Stymphalus, de Nonacris, de Aroanius (Olbius) en de Ladon met de Enipeus en de Erymanthus in zich opnam. Aan de zuidelijke grenzen stroomde de Neda, terwijl er de Eurotas afdaalde naar Laconië. Ook bevonden er zich de bronnen van de meeste rivieren, die door Argolis, Achaja en Elis kronkelden. Van een aantal bergmeren was er de voornaamste de Stymphalus, die door de rivier van dien naam ontstond. De kostelijkste gedeelten des lands waren in het zuiden en in het westen gelegen. Hier vertoonden zich de dalen in de gedaante van vruchtbare vlakten, en alle veldvruchten , alsmede druiven en olijven groeiden er in overvloed. Meer ruw en woest was het noordelijk en oostelijk gedeelte, waar de veeteelt en de jagt tot de voornaamste bedrijven der inwoners behoorden.

Het oude Arcadië was verdeeld in drie gewesten , Azania in het noorden en noordwesten, Parrhasia in het zuidoosten, en Trapezuntia in het zuiden nabij de Alpheus gelegen. De belangrijkste steden waren Mantinéa, Tegéa, Orchómenus, Stymphalus, Pheneus, Psophis, Heraea, Nonacris, Clitor, Maenalon, Pallantium, Lycosura, Phigalia en het groote, later gebouwde Megalopolis, de geboortestad van Polybius en van Philopoemen.

Het karakter der Arcadiërs droeg den stempel hunner eenzame bergstreek. Grootendeels waren zij jagers en herders en zij onderscheidden zich door eenvoudigheid, tevredenheid, gastvrijheid en vrijheidsliefde. Zij beminden de muziek, en bekleedden in het beoefenen van deze den eersten rang onder de Grieksche volken. Toen de overige stammen uit een zedelijk oogpunt reeds diep waren gezonken en Sparta reeds lang den weg van der vaderen deugd en opregtheid verlaten had, heerschten in het Arcadisch gebergte nog altoos de oude eenvoudige zeden en gewoonten, die de bronnen waren van kracht, welvaart en blijmoedigheid. Daarom werd Arcadië door de dichters geroemd als het land van onschuld en vrede, als het paradijs van die dagen. Doch gelijk bij alle eenvoudige stammen, zoo vinden wij ook bij de inwoners van Arcadië eene groote mate van onbeschaafdheid, zelfs van ruwheid, terwijl zij in verstand en schoonheidszin voor de overige volken van Griekenland moesten onderdoen, — ’t geen blijkt uit spreekwoorden van dien tijd, die geen hoog denkbeeld geven van de verfijning der Arcadiërs. Oorlog was hunne liefste bezigheid, en daar er binnen ’s lands gewoonlijk niet veel te vechten viel, dienden velen buiten’s lands als huurlingen. Arcadië was de voornaamste zetel van de dienst van Pan, den uitvinder der herdersfluit, en de berg Maenalus werd beschouwd als de geliefkoosde verblijfplaats van dien god. Ook hield men den Cyllene voor de geboorteplaats van Hermes (Mercurius), die het eerst eene zevensnarige luit heeft vervaardigd. Tot de overige goden van Arcadië behooren Callisto en Arcas. De berg Lycaeus was de Arcadische Olympus, waar menschenoffers gebragt werden aan Zeus (Jupiter). De Styx, eene kleine beek, wier wateren als vergiftig werden aangemerkt, vervulde eene bekende rol in de onderwereld, en de rivier en het meer Stymphalus zijn uit de geschiedenis van Heracles (Hercules) bekend.

De Arcadiërs behooren tot de oudste volken van Griekenland. Pausanias noemt hen “autochthonen” of menschen, welke er uit dien bodem afkomstig zijn, en andere schrijvers geven hun zelfs don naam van “proselenen” of mensclien, die ouder waren dan de vereering der maan in Argos. De volkssagen strekten zich nog verder uit dan de watervloed van Deucalion, en de berg Cyllene komt hierbij voor als het toevlugtsoord van het menschelijk geslacht. De eerste koning van Arcadië was Pelasgus, waarschijnlijk de aanvoerder eener volkplanting, die uit Noord- Griekenland derwaarts trok. Naar hem werd het land Pelasgia genoemd. Hij leerde de oorspronkelijke inwoners hutten bouwen, kleederen vervaardigen van dierenvellen en brood bakken van het meel eener eetbare soort van eikels. Zijn zoon Lycaon bragt er de vereering van den Lycaeïschen Zeus en stichtte op den berg Lycaeus de stad Lycosura , die voor de oudste stad in Griekenland wordt gehouden. Echemus, een ander Arcadisch vorst, versloeg den Heraclide Hyllas in een tweegevecht en bevrijdde daardoor den Peloponnésus van de Doriërs. Onder zijn opvolger Agapenor namen do Arcadiërs deel aan den Trojaanschen oorlog, en Evander geleidde eene nieuwe volkplanting naar Italië, waar hij de stad Pallantium stichtte en de stamvader der Romeinen werd. Gedurende het bewind van Cypselus (1100 vóór Chr.) kwamen de Heracliden terug en maakten zich meester van den geheelen Peloponnésus, met uitzondering van Arcadië, dat eerst in zijn weerstand slaagde en vervolgens door het huwelijk van Merope, de dochter van den Koning des lands, met Cresphontes, den vorst der Heracliden , op eene vriendschappelijke wijze zijne onafhankelijkheid wist te bewaren.

De laatste koning van Arcadië was Aristocrates II, een zoon van Hicetas en ten tijde van den derden Messénischen oorlog regérende. Door zijne verraderlijke handelwijze kwamen de Messéniërs, die op de Arcadiërs als hunne bond- genooten vertrouwden, in de magt der Lacedaemoniërs. De verrader werd echter door zijne onderdanen gesteenigd en zijn lijk buiten de landpalen geworpen. Van dien tijd af werd Arcadië verdeeld in een aantal kleine onafhankelijke staten, van welke Tegéa en Man- tinéa de voornaamste waren. Deze verdeeling van magt opende er eene gunstige gelegenheid voor Sparta om zijne heerschzucht te bevredigen. Reeds was Mantinéa in de handen des vijands, en het scheen, dat het geheele land weldra het Spartaansche juk zou moeten dragen, toen Epaminondas (371 vóór Chr.) bij Leuctra den hoogmoed der Lacedaemoniërs vernederde. De inwoners van Mantinéa herbouwden hunne vernielde stad, en alle Staten van Arcadië vereenigden zich tot een gemeenschappelijken bond, waarvan de zetel gevestigd werd in het hiertoe gestichte Megalopolis, dat de inwoners van meer dan 50 dorpen omsloot. Gedurende de verdeeldheden tusschen de veldheeren van Alexander de Groote ondervond ook Arcadië de ellenden van dat treurig tijdperk. Alleen de groote steden, waar afzonderlijke vorsten den scepter zwaaiden, bleven hare voormalige welvaart eenigermate behouden. Zij voegden zich vervolgens bij het Achaeïsch verbond, maar hadden bij den oorlog van dit laatste met de Spartanen en Aetoliërs veel te lijden. Slechts eenmaal gelukte het Pkilopoemen uit Megalopolis, voor de Achajers en voor zijne landgenooten gedurende korten tijd den glans des roems te doen gloren (208 tot 205 vóór Chr.). Vijftig jaren na zijn val moest geheel Griekenland zich onderwerpen aan de heerschappij der Romeinen, en eene eeuw daarna wordt Arcadië beschreven als een woest en ontvolkt gewest. In de middeleeuwen vermengden er zich de Albaniërs en Bulgaren met de overblijfselen der oorspronkelijke inwoners. Onder het Turksche gezag droeg Arcadië den naam van Braccio di Maina of Tzakania, en de Pasja was er te Tripolitza gevestigd.

Thans is Arcadië eene nomarchie van het koningrijk Griekenland, welke op bijna 80 □ mijlen 113000 inwoners telt. Zij is in 4 eparchieën verdeeld, en hare hoofdstad is Tripolitza. Ook nu nog is Arcadië bij uitnemendheid het land der herders, maar het heeft geen zweem van de herderlijke bekoorlijkheid, die de dichterlijke verbeelding er aan toekent. Het is eene ruwe en woeste streek. Hier en daar draagt het uitgestrekte bouwlanden, die de vlijt van den landman rijkelijk beloonen, maar die vlijt moet dan vergezeld gaan van waakzaamheid en zorgvuldigheid: waar deze ontbreken, storten de wateren van het gebergte zich uit over de vruchtbare velden, om deze in meren en moerassen te herscheppen. Ten opzigte van het klimaat gelijkt het meer op Middel- dan op Zuid-Europa. Men verdeelt Arcadië in de omslotene dalen en hoogvlakten in het oosten, en in het open stroomgebied van de Alpheus (Rito) en van hare zijrivieren in het westen. De eerste strekken zich uit van het oude Cyllenegebergte in het noorden tot aan den Parnon in het zuiden, en is aan de oostzijde door eene lange bergketen met den Artemision en Parthenion begrensd. Aan de westzijde zijn zij van het stroomgebied der Alpheus gescheiden door eene kronkelende bergketen, die van het noorden naar het zuiden voortloopt en zich hier en daar ter hoogte van 2000 Ned. el verheft. Dit gedeelte des lands is geheel en al door bergen omringd en bestaat uit eene reeks van afzonderlijke kommen. In het zuiden ligt er de hoogvlakte van Tripolitza omstreeks 1300 Ned. el boven de oppervlakte der zee, omstuwd door hooge rotsgevaarten, die gedeeltelijk meestentijds met sneeuw zijn gekroond. De dalen, welke niet door moerassen worden ingenomen, zijn er zeer geschikt voor den graan- en wijnbouw: gedeeltelijk worden zij hiervoor gebruikt, en men vindt er ook, die met vruchtboomen zijn beplant.

De bosschen, die er in de dagen der Oudheid een groot gedeelte des lands bedekten, zijn thans bijna geheel en al verdwenen. Slechts hier en daar vindt men grazige hellingen en eenig struikgewas. Geheel anders is het voorkomen van Arcadië op het stroomgebied van de Alpheus. Ook dit gedeelte is bergachtig en van lange rivierdalen doorsneden. De hoofdrivier ontspringt uit onderaardsche bronnen, die zich onder de hoogvlakte van Tripolitza bevinden, en vloeit vervolgens met een boog naar het noordwesten, nadat zij zich nogmaals over een kleinen afstand onder den bodem verborgen heeft. Zij stroomt door de vlakte van Megalopolis, waar zij de Helisson opneemt, wringt zich tusschen de rotsen en schiet er door eene naauwe kloof. Ook hare zijrivieren, van welke de Ruphia en de Tripotamos de voornaamste zijn, stroomen door dergelijke engten. Het gewest, hetwelk tusschen die rivieren gelegen is, vertoont eene afwisseling van kale rotsen, bouwlanden, weiden, wouden en boomgaarden. In het algemeen is hier veel meer bosch dan in het oostelijk gedeelte; de bosschen bestaan hier op de bergen uit dennen, op de vlakte uit verschillende soorten van eiken en aan de oevers der rivieren en beken uit platanen. Doch ook hier vindt men uitgestrekte gronden , die met laag struikgewas zijn bedekt en tot weiden dienen voor geiten en schapen. Deze laatste leveren grove wol, maar voortreffelijke melk. Het rundvee is er klein en dient meestal om te trekken. Vele gemeenten hebben er een zomer- en een winterdorp; het eerste wordt alleen bewoond ten tijde van den veldarbeid. De Arcadiërs bezitten een krachtig ligchaam van middelmatige grootte. Zij zijn levendig van aard en nog altijd hartstogtelijk liefhebbers van muziek en dans. Hunne levenswijze is zeer eenvoudig, en hunne woningen bestaan doorgaans uit één vertrek. Kunst en wetenschap, handel en nijverheid zoekt men er nagenoeg te vergeefs. De reiziger vindt er zelfs geene openbare herberg, maar moet zich op de gastvrijheid der bewoners beroepen. Zie voorts onder Moréa.

< >