Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-11-2017

Absorpsie

betekenis & definitie

Absorpsie, opslorping, inzuiging, noemt men in de natuur- en scheikunde in algemeenen zin het indringen van dropvormig-vloeibare of gasvormige stoffen in vaste of vloeibare ligchamen, hetzij daarbij eene scheikundige verbinding van de opslorpende met de opgeslorpte zelfstandigheid plaats grijpt, hetzij de eerstgenoemde haar oorspronkelijken aggregaat-toestand behoudt. Intusschen verstaat men in meer beperkten zin onder absorpsie zoodanige opslorping van gasvormige stoffen door vaste of dropvormig-vloeibare, waarbij geene scheikundige verbinding plaats grijpt, zoodat de ingezogene zelfstandigheid in de opslorpende nog altoos in een vrijen, gas- of dampvormigen staat aanwezig is en enkel door eene soort van capillariteit vastgehouden wordt.

Stoffen, welke het vermogen der absorpsie in groote mate bezitten, noemt men ook wel hygroscopische ligchamen, omdat zij vooral den waterdamp der lucht in zich opnemen en in water herscheppen. Daartoe behooren de meeste poedervormige zelfstandigheden van bewerktuigden oorsprong, vele zouten en delfstoffen, die tot poeder zijn verbrijzeld, en zelfs vloeistoffen, zoo als wijngeest, zwavelzuur enz. Men vindt die eigenschap in meerdere of mindere mate bij nagenoeg alle vaste en vloeibare stoffen. Zij werd het eerst en het naauwkeurigst waargenomen bij houtskool. Vooral Saussure heeft zich daarmede bezig gehouden. Hoe digter de kool is, zoo fijner zijn hare poriën en zoo grooter is haar opslorpend vermogen — althans tot zekere grens. Om de hoeveelheid gas te bepalen, die de kool inzuigen kan, werd deze eerst onder de luchtpomp of door uitgloeijing van alle gas beroofd. Intusschen is de hoeveelheid van het ingezogen gas tevens afhankelijk van den warmtegraad, van den toestand van het gas en van de kool, van de persing en van de aanwezigheid van andere stoffen in de kool. Volgens Saussure absorbeert buksboom-kool 90 maal haar volumen in ammoniak, 55 maal in zwavelwaterstofgas, 35 maal in koolzuur, 9 1/4 maal in zuurstof, 7 1/2 maal in stikstof, en 75 maal in waterstof. In den toestand van poeder is het opslorpend vermogen der kool minder groot; zij zuigt dan slechts de helft op van ’t geen zij in een vasten staat tot zich nam. Brengt men eene kool, die reeds met een gas verzadigd is, in aanraking met een ander gas, dan laat zij een gedeelte van het eerste los, om een gedeelte van het tweede in zich op te nemen. Zij doet dat te meer, naarmate de aangeboden hoeveelheid van het tweede gas grooter is, zoodat men op deze wijze het eerst opgenomen gas er bijna geheel en al uit verdrijven kan. Iets dergelijks gebeurt, wanneer men de kool te gelijker tijd met twee gassen in aanraking brengt, terwijl men opmerkt, dat in zoodanig geval vaak meer van het eene gas wordt opgezogen, dan indien het alleen op de kool werkt. Dit laatste is gewoonlijk het geval bij verwantschapte gassen, hoewel hierbij nooit eene eigenlijke scheikundige verbinding tot stand komt. Alleen op een mengsel van zuurstof en zwavelwaterstofgas heeft de kool eene dergelijke werking als platinaspons op knalgas; zij ontbindt het onder vurige verschijnselen in water en zwavel, wanneer men namelijk met zwavelwaterstofgas verzadigde kool in zuurstof brengt. Het bleek uit de proeven van Saussure, dat met stikstof verzadigde kool, in zuurstof gedompeld, eene grootere hoeveelheid stikstof behoudt en meer zuurstof opslorpt, dan zij volgens de gewone regels der absorpsie doen moest. Met zuurstof verzadigde kool vertoont hetzelfde verschijnsel met betrekking tot het waterstofgas, en met waterstofgas verzadigde kool hetzelfde verschijnsel met betrekking tot het stikstofgas, terwijl dit laatste volgens Saussure geene absorpsie van koolzuurgas toelaat. Bij elke gasopslorping heeft eene gasverdigting plaats, waardoor zich warmte ontwikkelt. Hierop dient men te letten in de buskruidfabrieken, omdat daardoor wel eens noodlottige ontploffingen zijn ontstaan. Behalve dergelijke gassen, neemt de kool ook allerlei dampen en geuren in zich op, waartoe zij tot reiniging van kleederen, vertrekken enz. dikwijls wordt aangewend. Ook blijft het water veel langer frisch in vaten, die van binnen verkoold zijn.

Uiterst fijn verdeeld platina — zoogenoemd platina-moor — neemt in het luchtledige 250 maal zijn volumen in zuurstof in zich op en wordt daarbij tot gloeijens toe verhit. De zuurstof bevindt zich hier nog altoos in een vrijen staat, maar openbaart er eene zeer krachtige werking, zoodat bijvoorbeeld wijngeest, in droppels op dat platina gestort, er terstond tot azijn verbrandt. De meeste poreuse ligchamen, zoo als meerschuim, hout, asbest, wol, zijde enz., hebben een aanmerkelijk absorberend vermogen. De grondslag hiervan is de capillariteit, want aan eene scheikundige verwantschap kan niet gedacht worden. Het vermogen van kool en van andere zelfstandigheden, om kleurende stoffen in zich op te nemen, staat met de absorpsie in het naauwste verband.

Bij de absorpsie van gassen door vloeistoffen gelden in het algemeen dezelfde wetten. Hier echter merken wij op, dat het absorberend vermogen met de toenemende digtheid der vloeistoffen vermindert. Hiertoe behoort de opslorping van zuurstof en chloorgas door vloeibaren phosphorus en door gesmolten metalen, — die van zuurstof door zoutoplossingen , — die van ammoniakgas door vloeibare zuren, — die van waterdamp door zwavelzuur en door eenige andere wateropnemende vloeistoffen, — en die van ieder gas door water, wijngeest, olie en andere zure of neutrale vloeistoffen. De drie eerstgenoemde gevallen van absorpsie zijn van scheikundigen aard, daar de verbinding steeds vergezeld gaat van eene ontwikkeling van warmte. Datzelfde kunnen wij dikwijls verzekeren van het vierde geval, terwijl men omtrent den aard der overige gevallen nog niet voldoende is ingelicht. Water kan slechts eene bepaalde hoeveelheid gas absorberen; na zijne verzadiging neemt het niets meer op. Ter bepaling van die hoeveelheid moet men volkomen zuiver water gebruiken, dat niet alleen door overhaling van alle zouten bevrijd is, maar ook geene gassen bevat, die doorgaans in het water dringen, dat met de open lucht in aanraking is. Men verwijdert die gassen door koking, of ook wel door middel der luchtpomp, of door beide deze middelen. De hoeveelheid gas, die in het water geborgen wordt, is ook hier afhankelijk van den aard van het gas, van de drukking, van den warmtegraad en van de aanwezigheid van andere gassen. Omtrent de opslorping van gasmengsels vond Dalton de volgende wet: De absorpsie-verhouding van een gasmengsel is afhankelijk van de digtheid van het niet opgeslorpt gedeelte, en dus dezelfde alsof het water elk dier gassen afzonderlijk bij dien warmtegraad had opgezogen.

Het is bekend, dat men vele gassen door zamenpersing dropvormig vloeibaar kan maken. Naarmate dit gemakkelijker geschiedt, hebben de gassen — volgens de proeven van Davy en Faraday — te grooter geschiktheid om geabsorbeerd te worden. Waterstof en stikstof, bij voorbeeld, zijn veel minder geschikt voor de absorpsie dan koolzuur.

Op physiologisch gebied noemt men absorpsie de opname van vloeistoffen, die zich op de oppervlakte van een bewerktuigd ligchaam bevinden, in dat ligchaam zelf, om er tot grondstof te dienen voor de verrigtingen des levens. Zij is een algemeen en noodzakelijk verschijnsel bij alle bewerktuigde gewrochten. Zij staat volgens Bichat onder het bestuur van een afzonderlijk zenuwstelsel, van dat der zenuwknoopen. De absorberende vaten ontvangen van de zenuwen den vereischten prikkel, om hunne taak te volbrengen. Zij hebben het vermogen om te gevoelen (sensabiliteit) en om zich zamen te trekken (contractiliteit), en die vermogens zijn onafhankelijk van de hersenen. Bichat meende zelfs aan de mondjes dier vaten een zeker gevoel te moeten toekennen, zoodat zij niet alle vloeistoffen even gretig opslorpen. De absorpsie werkt bij alle bewerktuigde schepselen uitwendig en zamenstellend, of inwendig en ontbindend. In het eerste geval vormt het levende wezen op zijne oppervlakte de stoffen, die het voor zijne voeding behoeft, — in het tweede wordt de stof, die bestemd is om afgescheiden te worden, uit het bewerktuigd zamenstel weggenomen. In beide gevallen ondergaan de opgeslorpte zelfstandigheden eene aanmerkelijke verandering. Water en lucht worden door den invloed des levens in organische stoffen herschapen en deze weder in een toestand gebragt, die haar tot uitwaseming geschikt maakt. In dit zamenvoegen en ontleden bestaat bij de laagst bewerktuigde planten geheel het leven. Klimt men hooger op in het rijk des bewerktuigden levens, dan ziet men, dat bepaalde deelen, wortels en bladeren, voor de absorpsie bestemd zijn. Deze laatste is vooral zeer ingewikkeld bij de meest volkomene schepselen. De stoffen, die bij den mensch tot voedsel dienen, worden niet terstond in het weefsel opgenomen, maar door eene eerste absorpsie verwerkt, waarna zij in het bloed overgaan en hiermede door het geheele ligchaam zich verspreiden. Als de zamenvoegende absorpsie werkt, staat de ontbindende geen oogenblik stil. Deze verwijdert de deeltjes, die onbruikbaar zijn geworden voor het bewerktuigd zamenstel. Dit dubbel verschijnsel — vooral door Duhamel aan het licht gebragt — openbaart zich sterk, wanneer men kuikens met meekrap voedt. Hunne beenderen worden hierdoor rood, en deze kleur verdwijnt, wanneer men hun een tijdlang dat voedsel onthoudt. Wij komen op de absorpsie terug, wanneer wij over de ademhaling, de endosmose, de spijsvertering en de voeding handelen.

< >