Bij het aanleggen van een dijk, van een vestingwerk, van een kunstweg of kanaal, en ook wel bij het bouwen van huizen enz., moet eene zekere hoeveelheid aarde verplaatst worden. Dit wordt in het bestek met den naam van aardwerk bestempeld.
De deugdzaamheid van een spoorweg, bij voorbeeld, is in groote mate afhankelijk van het aardwerk. Wanneer de lijn uitgebakend en gewaterpast is, kan men bepalen, welke gedeelten afgegraven en welke opgehoogd moeten worden. Men zoekt zooveel mogelijk de ophoogingen uit naburige afgravingen te verkrijgen. Bij het afgraven wordt de voor ophooging bestemde grond van schadelijke voorwerpen, boomwortels enz., gezuiverd. De ophooging met leem-, klei- of bouwgrond geschiedt met lagen of stortingen ter dikte van 0,5 tot 1,05 N. el, — bij zuiver zand is de dikte dier lagen onbepaald.
In sommige gevallen moet de aangevoerde aarde door stampers in elkaâr worden gedrongen, — veelal echter is dat onnoodig. Voorts behoort tot het aardwerk, dat men den vruchtbaarsten grond ter zijde van de baan brenge, om ze later op de glooijing te plaatsen, en dat men aan den voet der glooijing, op één of twee el afstand, bermslooten grave tot afvoer van het water.
Vóór men met het aardwerk een aanvang maakt, onderzoekt men den bodem door het graven van kuilen of door boring; want boven veen- en moerasgronden is men genoodzaakt, om door rijsbeddingen de vereischte vastheid te geven aan de baan.
De aardwerkers worden gewoonlijk verdeeld in ploegen van 10 of 12 man. Elk van hen is in staat, om in een goeden kleigrond daags 15 teerling-el te verwerken. Verwonderlijk is de handigheid, waarmede de zoogenaamde polderjongens bij het graven van een kanaal elkander de kluiten toewerpen of bij het vervoeren der aarde op de smalle loopplanken elkander de volgeladene kruiwagens overgeven.