tijd - Zelfstandignaamwoord
1. de onstuitbare gang der dingen van toekomst door het heden naar het verleden
♢ Doorheen de tijd heeft de aarde al heel wat evoluties meegemaakt.
2. de tijd: de rust
♢ Je moet hem even de tijd gunnen om dit werk af te maken.
tijd - Bijwoord
1. bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord
♢ tijdrekken: Je zit alleen maar tijd te rekken.
Woordherkomst
afkomstig van:
Middelnederlands: tijt
Oudernederlands: tīt
Germaans: *tīðiz
Indo-Europees: *dih₂-ti-
Verwante begrippen
(m): destijds, ten tijde van, te allen tijde, (f): te zijner tijd, toentertijd, tijdelijk, tijdig; tijdsduur, tijdstip, tijdvak
Gepubliceerd op 01-11-2017
tijd
betekenis & definitie