dun - Bijvoeglijk naamwoord
1. van geringe dikte
♢ De jonge vrouw was nog heel dun.
2. heel vloeibaar
♢ De soep was veel te dun omdat er teveel water bij was gedaan.
3. van haar als er veel ruimte zit tussen de verschillende haren
♢ De man van middelbare leeftijd had rees dun haar, maar kaal was hij nog niet.
dun - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dunnen
♢ Ik dun
2. gebiedende wijs van dunnen
♢ dun!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dunnen
♢ dun je?
Antoniemen
dik
Gepubliceerd op 13-11-2017
dun
betekenis & definitie