A. Suriname.
De oudste kolonisten bekommerden zich weinig om het achterland der volkplanting. Behalve de expeditie door Van Aerssen in 1687 uitgezonden om het Dorado op te sporen - zie GOUDINDUSTRIE - en de problematieke tochten in 1718 naar de Parima en in 1720 naar de Boven Corantijn (zie onder litt. bij CORANTIJN) vermeldt de geschiedenis geen tochten naar het binnenland in de eerste halve eeuw der vestiging. Eerst door de expedities tegen de Boschnegers leerde men iets van het achterland, inzonderheid van het oostelijk gedeelte, kennen. Met de exploratie der Marowijne (zie aldaar) waren de Franschen de Hollanders voor geweest, maar toen deze laatsten eenmaal, in verband met de vervolging der Boschnegers, genoodzaakt waren de rivier op te nemen, werd deze opneming krachtig aangepakt en in 1784 een groot deel van de Lawa en de Tapanahoni in kaart gebracht (zie MAROWIJNE). Van de andere rivieren zou de bovenloop nog langen tijd onbekend blijven en in verband daarmede het land tusschen de rivieren. De groote kaart van Cateau van Rosevelt en Van Lansberge (1882) naar opmetingen gedaan van 1860-1879, gaf - behalve voor de Marowijne en de Suriname - alleen van het land benoorden den 4n breedtegraad een beeld.
Wel vindt men op sommige oude kaarten den bovenloop van de Suriname- en de Saramaccarivieren aangegeven, maar die voorstelling berustte niet op gedane opmetingen. Nog op Loth's kaart van de drie Guiana's (1889) en op de kaart gevoegd bij F.W. van Eedens artikel ‘Een
verwaarloosd erfdeel’ (Bulletin no. 12, Maart 1896, van het Kol. Museum te Haarlem) moest het grootste deel van de kolonie aangeduid worden als onbekende wildernis en onbekend land. Na 1874 waren goudzoekers en na 1893 balata-bleeders vrij diep het binnenland binnengedrongen, maar tot wetenschappelijk onderzoek van het land leidde dit niet.
Tot de kennis van de gesteldheid van het land hebben zeer veel bijgedragen de opmetingen (‘tracées’) van den gouv. landmeter W. L, Loth, in 1876 tusschen Brokopondo aan de Suriname-rivier en de Pedresoengoe-vallen aan de Marowijne (T.A.G. III, 159-166),
Wl tusschen Brokopondo en de Saramacca-rivier (T.A.G. III. 332-335),
1878 tusschen het dorp Foto aan de Tempatikreek en Boschland aan de Suriname-rivier (T.A.G. IV, 250-255),
1879 tusschen de rivier Kleine Saramacca en het dorp Kwattahede aan de Saramacca-rivier
en tusschen de Miendrinitti-kreek en de Suriname-rivier (T.A.G. V, 10-16),
1886 tusschen Coronie en de Coppename-rivier,
1887 tusschen Coronie en de Nickerie-rivier,
1888 tusschen de Saramacca-rivier nabij de Oranjekreek en Paramaribo,
1892 tusschen het dorp Cottica aan de Lawa en de Tapanahoni en tusschen deze rivier bij de monding van de Tosokreek en de Sarakreek, op welken tocht Loth ontdekte, dat de Goninirivier ontstaat uit de samenvloeiing van twee rivieren, waaraan hij den naam gaf van Wilhelmina- en Emma-rivieren (T.A.G. 1893).
Deze opmetingen hielden verband met de bevordering van de goudindustrie en zijn ook te vinden in de Koloniale Verslagen. De resultaten van Loth's tochten zijn verwerkt in zijne in 1899 verschenen kaart van Suriname op een schaal 1:500,000.
Ook de opmetingen der andere Surinaamsche landmeters hebben de kennis van het binnenland vermeerderd, maar daarvan is weinig naar buiten gebleken. Uit den aard der zaak werden metingen, voor particulieren verricht, niet gepubliceerd.
De karteering van het bergstelsel dateert van het eerste decennium van deze eeuw. Vóór dien waren alle kaarten feitelijk rivierkaarten. Zonder overdrijving kon Prof. Went zijn overzicht van de onderzoekingen in dat tijdvak in De Gids van Aug. 1911 dan ook noemen De ontdekking van ‘Onze West’.
Zooals boven gezegd werd de Marowijne reeds tegen het eind van de 18de eeuw vrij goed in kaart gebracht. De eerste wetenschappelijke opneming van de Corantijn (zie aldaar) vond plaats door Robert Schomburgk in 1836 en daarna in 1843.
De rij van wetenschappelijke reizigers in Suriname wordt geopend door Dr. F. Voltz, en H. Schunk (leden eener commissie van Duitschers door de Nederlandsche regeering naar Suriname gezonden om het land te onderzoeken met het oog op een te vestigen volkplanting van Duitsche landverhuizers, die van 1853 tot 1855, verscheidene rivieren en het kustgebied geologisch opnamen. Voltz overleed in Suriname in 1855. Iets van zijne onderzoekingen is bewaard gebleven in brieven geplaatst in de Algemeene Konst- en Letterbode, 1854, in het Tijdschr. v.
Staathuishoudk. en Statistiek van Sloet tot Oldhuis, 1855. (Zie ook het Tijdschr. West-Indie, Haarlem 1855). Zijn schriftelijke nalatenschap, werd door Schunk naar Europa medegenomen en schijnt verloren te zijn gegaan. Zijn geognostische verzameling bevindt zich in het Leidsche Museum. In zijn Geol. Studiën ueber Niederl.
West-Indien, Leiden 1888, heeft K. Martin een overzicht gegeven van Voltz' onderzoekingen.
In 1856 deed Jeffries Wyman, professor in de anatomie te Harvard - van wiens hand reeds verschenen waren: Remarks on a bat, Molossus ater. etc. from Surinam. (Amer. Journ. of Science, July 1839 en Proc. of the Boston Soc. of Nat. Hist. 1839) en Observations on the development of the Surinam toad (Pipa americana) (Amer. Journ. of Science, vol. XVII, 1854 en Proc. Boston Soc. of Nat.
Hist. vol. V 1854-56) - eene reis in Suriname; hij drong in korjalen ver het binnenland in met het hoofddoel zoölogische verzamelingen te maken, die een plaats vonden in zijn museum van vergelijkende anatomie, welke later het eigendom werd van de Boston Society of Natural History. Zware malaria-aanvallen, waarvan hij langzaam genas, verhinderden het welslagen zijner exploratie. In de genoemde Proceedings van 16 Sept. 1857 komt nog een mededeeling voor over Species of Fishes from the Surinam River, waarin hij handelt over de ontwikkeling der eieren bij een Bagre-soort, door de negers Ningi-ningi (?) genoemd, en bij een Aspredo-soort (Trompetter). Hij schijnt geen reisverhaal te hebben uitgegeven.
De zeer problematieke reis van H. Villiers Stuart of Dromana naar de Boven-Suriname in 1858 (Adventures amidst the equatorial forests and rivers of South America, etc. London 1891) wordt hier voorbijgegaan, omdat De Goeje in zijn bespreking van het boek (T.A.G. 15 Mei 1907) het onwaarschijnlijke van den tocht heeft aangetoond.
Ten einde de Bonni-negers te ontheffen van het gezag der Aucaners (zie BOSCHNEGERS) en gegevens te verzamelen omtrent de vraag of de Lawa dan wel de Tapanahoni als de voortzetting van de Marowijne was te beschouwen, ondernamen de heeren Eycken Sluyters en Slengarde, in opdracht van het Koloniaal Bestuur, in 1860 eene reis naarde Boven Marowijne; van Fransche zijde vergezelde hen de heer Ronmy. Het rapport van Eyckensluyters en Slengarde is niet gepubliceerd. Ronmy gaf een reisverhaal met kaart in de Revue Maritime et Coloniale van Juni 186.
Een jaar later (1861) ondernam een Nederlandsch-Fransche commissie, in verband met de grensscheiding, een reis naar de Boven-Marowijne. De Fransche leden waren Vidal, Rech, Boudet en Ronmy, de Nederlandsche Baron van Heerdt tot Eversberg, Cateau van Rosevelt en Kappler. De Lawa-Itani werd opgenomen toe aan de bronnen, de Tapanahoni tot 3° 15' N.B. Van de rivier werd een voortreffelijke kaart vervaardigd, gegrond op tal van astronomische waarnemingen. Het zeer belangrijke verslag van de Nederlandsche leden werd 10 April 1862 aan den Gouverneur toegezonden en bleef in de archieven begraven. Het verslag van Vidal werd in de Revue maritime et coloniale van Juli en Aug. 1862 geplaatst (2de uitgave in 1882) en Kappler gaf een bericht over de reis in Petermann's Mittheilungen van 1862. Vermeld werd reeds dat de reizen van Rosevelt en Van Lansberge plaats hadden van 1860-1879.
Over de exploratie van de Corantijn door C. Barrington Brown in 1871 is gesproken in de artikelen CORANTIJN en GRENZEN VAN SURINAME.
Tot bevordering van de goudindustrie rustte Gouverneur Van Sypesteyn in 1874 eene expeditie uit naar de Boven-Marowijne, onder leiding van den gouv. secret. Mr. P. Alma. Laat men de bovengenoemde opmetingen van Loth en Cateau van Rosevelt buiten beschouwing, dan zou het tien jaren duren vóór er weer sprake was van een wetenschappelijke reis. In 1885 n.l. ondernam de Leidsche Hoogleeraar K.
Martin, met geldelijken steun van het Kon. Ned. Aardr. Genootschap en het Kon. Inst. v. Taal-, Land- en Volkenk. v.
Ned. Indië, eene reis naar de Boven-Suriname, met het doel de rivier geologisch op te nemen. Hij werd op deze reis, die zich uitstrekte tot het Boschnegerdorp Toledo, vergezeld door Dr. H.D. Benjamins, W.L. Loth en den entomoloog J.R.H.
Neervoort van de Poll. Behalve de berichten in het T.A.G. van 1885 en 1886 en de onder litt. bij AARDKUNDE genoemde werken, verschenen naar aanleiding van deze reis de volgende geschriften: Bericht übereine Reise ins Gebiet des oberen Surinam (Bijdr. t. d Taal-, Land- en Volkenk. v. Ned. Indië, 1886). Westindische Skizzen, Leiden 1887. Uit het jongste geol. verleden d.
Nederl. Koloniën in Oost en West (Jaarb. d. Rijks-Universiteit te Leiden, 1895-1896). Bref aperçu de la géologie des Indes occidentales néerlandaises (Exp. univ. à Paris, 1900, Guide à travers la section des Indes-Néerlandaises). De grondslag van onze kennis van den geologischen bouw onzer W.I. Koloniën werd door Martin gelegd.
Over de reizen van Crevaux (1877) en Coudreau (1887) zie men onder hunne hoofden.
Naar tijdsorde volgt nu de reis van Dr. H. ten Kate. Het hoofddoel dezer reis was een anthropologisch, ethnographisch en zoölogisch onderzoek en het aanleggen van verzamelingen op die gebieden. Hij werd daarbij financiëel ondersteund door prins Roland Bonaparte, wijlen Dr. Emil Riebeck en Teyler's Genootschap. Ten Kate vertoefde in Suriname van 13 Juni 1885-19 Febr. 1886, met inbegrip van een kort verblijf in Demarary, en bereisde het grootste gedeelte van het benedenland tusschen de Corantijn en de Marowijne, achtereenvolgens bezoekende de Aucaners aan de Boven-Cottica en de Paramacca, de Indianen aan de Coppename, Tibiti, Wajombo, Boven Nickerie en Corantijn en ten slotte de Indianen en Boschnegers in de Beneden Marowijne.
De reis in de Nickerie-rivier - met Mr. J. Kalff in Oct. 1885 ondernomen - strekte zich waarschijnlijk uit tot het punt, later door Van Drimmelen Blanche-Marieval genoomd. Van ten Kate's vier groote en twee kleinere wetenschappelijke reizen (tusschen 1882 en 1897) is die in Suriname het armst aan resultaten geweest. Het verloren gaan zijner dagboeken en wetenschappelijke aanteekeningen tot einde Dec. 1885 is daarvan vooral oorzaak. Vandaar dat over de verschillende reistochten weinig gepubliceerd kon worden.
Zijne verzamelingen berusten in 's Rijks Ethnogr. Museum te Leiden, het Museum für Völkerkunde te Berlijn, het Musée d'Hist. naturelle en het Musée Broca te Parijs, de eigen-collectie van prins Roland Bonaparte te Parijs en in 's Rijks Museum van Nat. Historie te Leiden. Enkele stukken (steenen bijlen) kwamen later door ruiling in de verzameling Giglioli te Florence terecht. Over ten Kate's reis verschenen: een aantal aan Bonaparte gerichte brieven (Comptes rendus de la Soc. de Géogr. de Paris, 1885/86). Een algemeen overzicht door Bonaparte en den redacteur (Revue géogr. intern.
XIe année 1886). Travels in Guiana and Venezuela (Revue colon, 1886). Observations anthrop. receuillies dans la Guyane et le Venezuéla (Revue d'Anthrop. 1887). Een en ander over Suriname (De Gids, 1888). Beiträge zur Ethnogr. v. Surinam (Intern.
Arch. für Ethn. 1888). On West Indian stone implements and other Indian relics (Bijdr. t.d. Taal-, Land- en Volkenk. v. Ned. Indië, 1889). Zie ook de mededeelingen in T.A.G. 1886.
Van zijne zoölogische verzamelingen zijn beschreven: Rhimodrilus Tenkatei, n. sp. by Dr. R. Horst (Notes Leyden Museum, vol. IX). Hylecoetus lateritius n. sp. par Léon Fairmaire (Ibidem, vol. IX).
Lacmobothrium setigerum n. sp. par E. Piaget (Ibidem vol. XI). Zie voorts de litteratuur bij ARANEINA.
Hoofdzakelijk ethnologische onderzoekingen beoogde Prof. Dr. W. Joest, die in 1890 een tweetal maanden in Suriname vertoefde en de Saramaccade Surinameen de Marowijne-rivieren bezocht. De resultaten zijner reis zijn neergelegd in de volgende geschriften: Der Seiden wollenbaum im Geistesleben der Neger (Globus 1892). Ethnographisches und Verwandtes aus Guayana (Intern.
Arch. 1893). Welt-Fahrten, Beiträge zur Länder- und Völkerkunde, 3 deelen, Berlijn 1895. Zie ook zijn voordracht Guayana im Jahre 1890 in de Berliner Gesellsch. f. Erdkunde, zitting van 4 Juli 1891. Zijne verzameling ethnologica bevindt zich in de musea te Berlijn en te Keulen.
Omstreeks denzelfden tijd, 1890/91, deed de Zweedsche geleerde Baron Axel Klinckowström een zoölogische onderzoekingsreis in Suriname. Zijn reisverhaal, Fem Manader i Suriname, publiceerde hij in het Zweedsche tijdschrift Ymer 1891. Naar aanleiding van in Suriname bijeengebracht en later verkregen materiaal van Iguana tuberculata, schreef hij Beiträge zur Kenntniss des Parietalauges (Zool. Jahrb. Abth. f. Anat. und Ontogenie der Thiere VII, 1894) en met G.
Grönberg een studie over de anatomie van Pipa americana (zie aldaar onder litt.). De door hem verzamelde ethnologica zijn te vinden in de ethn. afd. van het natuurhist. rijksmuseum te Stockholm, de zoölogica in het Zool. Inst. van de hoogeschool aldaar, met uitzondering van de vogelhuiden, die geruild werden voor fossielen en zich thans bevinden in het museum te Buitenzorg.
In 1892 - begrooting voor 1893 - zien we het Surinaamsche bestuur pogingen aanwenden om het onderzoek van het binnenland ter hand te nemen. Daarvoor was met kracht geijverd door wijlen Julius E. Muller, die in 1888 tot lid der Koloniale Staten was gekozen. De minister van Koloniën, Baron van Dedem, was voor zulk onderzoek evenwel niet te vinden, wegens de groote kosten daaraan verbonden. Op de Surinaamsche begrooting voor 1897 verscheen weer een post ‘kosten van topographisch en geologisch onderzoek van onbekende gedeelten der kolonie’; maar ook deze poging mislukte. De toenmalige minister van Koloniën, Mr.
Bergsma, voerde den post van de begrooting af en verklaarde, dat dergelijk onderzoek aan den ondernemingsgeest van particulieren kon worden overgelaten, zoo noodig met steun van het gouvernement (Zie De Grenzen van Nederl. Guiana door Dr. H.D. Benjamins, T.A.G. Dec. 1898).
In zijn bovengenoemd artikel schreef F.W. van Eeden, naar aanleiding van eene rede door J.E. Muller op 11 Juli 1895 in de Koloniale Staten gehouden: ‘zijne rede heeft mij versterkt in de overtuiging, dat het A.B.C. van den vooruitgang van Suriname is: wetenschappelijk onderzoek. Laat onze wetenschappelijke mannen op het gebied van natuuronderzoek zich wijden aan onze koloniën, en zeer zeker ook aan het in dit opzicht zoo verwaarloosde Suriname’
‘Wat er voor onze pioniers nog te doen valt, is duidelijk voorgesteld op het hierbij gevoegde schetskaartje. Het donkere gedeelte, darkest Surinam, is een gebied van onderzoek, grooter dan ons geheele land. Dit gebied is tot nog toe nagenoeg niet wetenschappelijk onderzocht. Nederland heeft hier zijn plicht als beschaafde natie vergeten, en daarom is die koloniale duistere vlek een vlek op onze nationaliteit.’
Hoe het tot 1898 met de topographische kennis der kolonie stond blijkt uit Loth's bovengenoemde kaart.
Nog in Juni 1899 kon Pyttersen in den catalogus d. Ned. W.I. tentoonst. te Haarlem schrijven: ‘Moet niet een gevoel van schaamte den Nederlander bekruipen, als hij zijn blik laat rusten op die groote, zwarte vlek, ruim 90% van het totaal gebied der kolonie. op de kaart aangeduid als “onbekende wildernis!”’
Dit zou spoedig anders worden. Reeds had in 1896/97 C. van Drimmelen, toenmaals Districts-Commissaris van Nickerie, vergezeld door Johnstone Kirke, een tocht ondernomen naar de Boven-Nickerie, tot aan den door hem aldus genoemden Blanche-Marie-val. Van deze reis gaf Dr. H. van Cappelle in het T.A.G. van Febr. 1899 eene beschrijving, terwijl de verzamelde gesteenten werden onderzochten beschreven door Dr. W. Bergt te Dresden (Zie de litt. bij AARDKUNDE, blz. 15).
In Oct. en Nov. 1898 werd de Maratakka, een linker zijrivier van de Nickerie, door Van Drimmelen opgenomen tot ± 1½ dagreis beneden het moeras waaruit de rivier volgens de balata-bleeders zou ontspringen. (Zie het hieronder genoemde boek van Dr. H. van Cappelle, De Binnenlanden, enz.).
Een uitgebreider geologisch onderzoek van het Nickeriedal werd in Sept. en Oct. 1900 ondernomen door Dr. H. van Cappelle, vergezeld van C. van Drimmelen, J. Haenen, J.C. Ganzert, Dr. J.E. Tulleken, als botanicus, en H. van Cappelle Jr. als fotograaf en voor de meteorologische waarnemingen en de hoogtebepalingen.
De expeditie, die mede ten doel had een onderzoek in te stellen naar den goudrijkdom der streek, strekte zich uit tot twee dagreizen boven den Blanche-Marie-val; ook de Fallawatra-kreek werd opgenomen en een weg gekapt in de richting van de Coppename. Voor deze reis was door Minister Cremer een subsidiepost op de Surin. begrooting voor 1900 gebracht, die door de beide Kamers werd goedgekeurd. Finantieel werd zij verder gesteund door H.M. de Koningin en door verschillende kapitaalkrachtige instellingen en personen. Een overzicht van de reis verscheen in het T.A.G. van 1 Jan. 1900, blz. 80-88 en een uitvoerig reisverhaal ‘De Binnenlanden van het District Nickerie’ te Baarn in 1903, in het Fransch vertaald onder den titel ‘Au travers des forêts vierges de la Guyane hollandaise, Baarn-Paris, 1905. Het petrographisch onderzoek der verzamelde gesteenten werd gedaan door Prof. J.L.C.
Schroeder van der Kolk, hoogleeraar en H. Grondijs, student in de mijn bouwkunde aan de Polytechnische school te Delft. De geologische resultaten werden eerst later gepubliceerd. (zie de litt. onder AARDKUNDE). De verzamelde planten bevinden zich in 's Rijks Herbarium te Leiden, de steenen in het geol. mus. der Techn. H. School te Delft.
Naar aanleiding van zijne reis had Dr. van Cappelle vroeger reeds eene Bijdrage tot de kennis der Cultures in Suriname, Amst. 1901, uitgegeven, alsook eenige artikelen in tijdschriften (zie de litt. onder ANANSITORI en BENEDENL. INDIANEN).
De eerste stoot tot een meer stelselmatig onderzoek werd in 1897 gegeven door de Vereeniging voor Suriname, die de heeren J.G. von Hemert, Prof. Dr. K. Martin en Prof. Dr. A.A.W.
Hubrecht uitnoodigde daaromtrent hunne meening te zeggen. Daar de kosten de krachten der Vereeniging zouden te boven gaan, bracht haar voorzitter, Mr. W. Elout van Soeterwoude de zaak ter sprake in een bestuursvergadering der Maatsch. t. Bevordering v.h. Natuurk.
Onderzoek d. Ned. Koloniën (zie aldaar). Het bestuur benoemde Dr. F.A. Jentink en Dr.
M. Greshoff in commissie om van advies te dienen over het plan eener wetenschappelijke expeditie in Suriname. Ook het oordeel van Dr. H.D. Benjamins en W.L. Loth, die met verlof in Nederland waren, werd ingewonnen.
In hun verslag d.d. 22 April 1899 stelden de heeren Jentink en Greshoff een topographische exploratie in het gebied der Coppename en Saramacca als het meest wenschelijke voor, waarmede het algemeen natuurhistorisch onderzoek, met name het maken van collecties kon gepaard gaan. Ook in het bovengenoemde artikel, De Grenzen van Nederl. Guiana
(T.A.G. Dec. 1898) was als het meest wenschelijke op den voorgrond gesteld een oro-hydrographisch onderzoek van het ten westen van den meridiaan van Paramaribo en bezuiden den 5en graad N.B. gelegen gebied. De heeren Jentink en Greshoff adviseerden verder, dat de Maatschappij zich tot de Regeering zou wenden opdat in 1900 van landswege een topographische exploratie in de gebieden van de Coppename en de Saramacca zou plaats vinden en dat de Maatschappij aan de Vereeniging voor Suriname en aan het Kon. Nederl. Aardrijksk. Genootschap steun zou vragen in den vorm van een subsidie voor het natuurkundig onderzoek, welke steun werd toegezegd; daarop werd een commissie benoemd van 6 personen (2 uit ieder der genoemde vereenigingen) voor het vaststellen van plannen, enz.
Den 6 Nov. 1899 verkregen deze gedelegeerden van den tijdelijk in Nederland vertoevenden Gouverneur Mr. W. Tonckens de toezegging van zijn hulp en steun. Voor de verdere voorgeschiedenis van de eerste expeditie, onder de auspiciën van de drie genoemde vereenigingen ondernomen, worde verwezen naar het voorwoord van het Verslag der Coppename-Expeditie, door L.A. Bakhuys. De genoemde commissie constitueerde zich na de eerste expeditie tot een blijvende ‘Commissie tot wetenschappelijk onderzoek van Suriname’, die belast bleef met de leiding in Nederland van al de volgende tochten (6 in getal).
Voorzitter was Jhr. C.H.A. van der Wijck, secretaris eerst de heer H.D.H. Bosboom daarna de oud-majoor L.A. Bakhuis.
Van de drie vereenigingen had het Aardrijksk. Genootschap, dat voor het bijeenbrengen der noodige gelden zorgde, de moeilijkste taak. De laatste twee expedities zijn uitsluitend door dit genootschap georganiseerd. De kosten der 7 expedities zijn bestreden ten deele door een regeerings-subsidie (gewoonlijk % der kosten tot een maximumbedrag van ƒ20.000 voor elke expeditie, met uitzondering van de laatste, waarvoor het subsidie minder was) ten deele uit de fondsen der vereenigingen of gelden door particulieren geschonken. De voorbereiding in Suriname had de gouvernements-landmeter W.L. Loth op zich genomen, die door zijn rijke ervaring, aan de expeditiën groote diensten heeft bewezen.
Bij al de expeditiën stond terecht het topographisch onderzoek op den voorgrond. Had men zich - met uitzondering van de tracées van Loth - tot dusverre bepaald tot het opnemen en in kaart brengen der rivieren met aanduiding hier en daar van de bergen, die van de rivier af zichtbaar waren, nu zou de werkwijze een andere worden. De rivieren werden opgevaren en in kaart gebracht; om het relief van het land te verkennen werden bergtoppen, zoo mogelijk niet ver van de rivier gelegen, beklommen, daar boomen gekapt om uitzicht te bekomen, daarna panorama's van het omliggende land genomen en metingen uitgevoerd naar andere goed kenbare toppen en andere terrein verheffingen. Om een juist denkbeeld te krijgen van dezen arbeid en de daarmede gepaard gaande bezwaren leze men in het Verslag van de Saramacca-Expeditie de beschrijving van Van Stockums tocht naar en verblijf op den Hendriktop. De metingen der verschillende expeditiën werden met elkaar in verband gebracht om te komen tot de kennis van het bergstelsel. Waar dit mogelijk was werd door de expeditiën geologisch, botanisch, zoölogisch en ethnographisch materiaal verzameld en werden ethnographische en linguistische studiën gemaakt.
De eerste expeditie was die naar de Coppename (Juli-Dec. 1901) onder leiding van den oud-majoor van het Indische leger L.A. Bakhuis, aan wien waren toegevoegd de luit. t/z 1e kl. A.J. van Stockum, de gouvernements-landmeter W.L. Loth en de Off. v. Gezondh. 2e kl. H.A.
Boon, die tevens op botanisch en zoölogisch gebied zou verzamelen. Het aanleggen van een geologische verzameling nam Loth op zich. Ook werden geregeld meteorologische waarnemingen gedaan. Zoowel de rechter- als de linker-Coppename werden zoover mogelijk opgevaren; het gebergte dat de rivier insluit, werd in kaart gebracht, zoodat kon worden vastgesteld waar de bronnen zich bevonden. De basis der metingen was de afstand tusschen de waarnemingspunten op den Voltz- en den Van Stockum-berg. Daar zoowel van den Voltzberg uit als van den top van den Hebiweri de azimuths van alle zichtbare toppen bepaald werden, kon de ligging van alle toppen van het gebergte, dat het stroomgebied insloot, en van alle daarbinnen gelegen bergen vastgesteld worden Door bij het nemen van elken azimuth tevens den vertikalen hoek te meten, waaronder elke top ten opzichte van het horizontale vlak gezien werd, kon ook de hoogte van elken top berekend worden.
Het geheele stroomgebied van de Coppename bleek uit vlak land te bestaan met hier en daar eenige op zich zelf staande bergen en heuvels en aan de oost-, zuid - en westzijde begrensd door gebergte dat in het zuiden, zuid-oosten en zuidwesten een hoogte bereikt van 800-1200 M. en aan beide zijden naar het noorden afloopt in heuvels niet hooger dan 150-200 M. Allen aan de zijde van de Nickerie bleek het land meer heuvelachtig. Met uitzondering van enkele kale toppen en ruggen zag men de geheele landstreek bedekt met een hoog en machtig oerwoud, waarin woudreuzen gemeten werden van 1-1,5 M. middellijn bij een hoogte van 45-50 M. Het reisverhaal (Verslag der Coppename-Expeditie, door L.A. Bakhuis) verscheen in het T.A.G. van 1902. Als bijlagen werden daarin opgenomen een Verslag van de astron. plaatsbepalingen, door A.J. van Stockum en een korte determinatie der gesteenten, door Dr.
G.A.F. Molengraaf. De verzamelde planten werden - evenals die van de volgende expedities - afgestaan aan het Botanisch Laboratorium der Utrechtsche Universiteit, de zoölogica aan 's Rijks Museum van Natuurl. Hist. te Leiden.
Reeds in het najaar van 1902 werd de tweede expeditie ondernomen (Nov. 1902-Mei 1903) onder leiding van A.J. van Stockum. Hem vergezelden voor het botanisch onderzoek de heeren A. Pulle, phil. docts, assistent van Prof. Went te Utrecht en P.J. de Kock, arts, oud-officier van gezondheid bij de Marine, die tevens zoölogica zou verzamelen. Voor het onderhoud van instrumenten, enz. werd aan de expeditie toegevoegd de gewezen korporaal-stuurman bij de Marine J.W. Van Gelder.
Op deze Saramacca-Expeditie werd niet alleen het brongebied van de rivier bereikt, maar tevens van af den De Kocksberg, den Hendriktop (zie aldaar), den Jan-Basi-Gado en den Ebbatop metingen verricht, waardoor het bergstelsel van het Saramacca-gebied werd vastgelegd aan dat van de Coppename en het scheidingsgebergte tusschen Saramacca- en Suriname-rivieren nader bekend werd. Het Verslag van de Saramacca-Expeditie, dat een schat van opmerkingen over het planten- en dierenleven, bevat, verscheen met een verslag van het voorloopig onderzoek der gesteente-monsters door den mijn-ingenieur C. Moerman in het
T.A.G. van 1904. Ook verscheen een afzonderlijk werk ‘Een ontdekkingstocht in de Binnenlanden van Suriname, Amst. 1905.
Om aansluiting met de resultaten van deze expeditie te verkrijgen had nu moeten volgen de exploratie van de Suriname-rivier. In verband met den geprojecteerden spoorweg naar het binnenland werd echter, op verzoek van Gouverneur Lely, besloten eerst het Lawagebied onder handen te nemen. Deze tocht, bekend als de Gonini-Expeditie (Juli 1903-Jan. 1904) stond onder leiding van den Eersten Luit. bij den topogr. dienst van het N.-I. leger A. Franssen Herderschee. Verder namen aan de expeditie deel de Luit. t/z. 2e kl. C.H. de Goeje als tweede topograaf, de semi-arts G.
M. Versteeg voor botanische en zoölogische verzamelingen, de Distr. Commissaris H. van Breen, voor de aanrakingen met de Boschnegers en de mijn-ingenieur B. von Faber van gouvernementswege. Het doel van de reis was de Gonini met hare beide armen, de Wilhelmina- en de Emmarivieren te verkennen en deze met het gebergte dat die rivieren insluit in kaart te brengen. Aan Loth, die de rivieren heeft ontdekt, was door de Boschnegers medegedeeld dat deze op het Toemoekhoemak-gebergte ontspringen. De capaciteit van de Gonini had reeds van te voren kunnen doen vermoeden, dat hare bronnen niet ver naar het zuiden konden liggen.
Het bleek dan ook dat de genoemde bronrivieren op het noordelijker gelegen Oranje-gebergte ontspringen. De Emmarivier werd door Franssen Herderschee, de Wilhelmina-rivier door De Goeje opgenomen. Von Fabers' onderzoek was in zekeren zin een teleurstelling omdat er geen goud gevonden werd. Daarop voer men de Lawa verder op en werden op het Cottica-gebergte in Fransch Guiana, op den De Goeje-top en op den Knopaia moi of Piton Vidal, bij de bronnen van de Itani, metingen verricht, die echter niet aansloten bij die van de eerste twee expedities. De Goeje maakte van de gelegenheid gebruik om iets van de talen der Indianen, waarmede aanraking verkregen werd, te leeren, hetgeen hem goed te pas kwam bij zijn volgende reizen. Het resultaat van de Gonini-expeditie was, behalve de verkenning van het stroomgebied dezer rivier, het opnemen en in kaart brengen van een groot deel van het Lely-gebergte, een deel van de Lawa en de Itani en van het Toemoekhoemak-gebergte.
Het Verslag van de Gonini-Expeditie verscheen in het T.A.G. van 1905; als bijlagen zijn daarbij gevoegd een verslag van De Goeje van de astron. plaatsbepalingen, een lijst der verzamelde ethnographica en een beschrijving door Jhr. L.C. van Panhuys van de medegebrachte afdrukken van ornamenten.
In Febr. 1904 in het vaderland teruggekeerd trokken reeds op 1 Juni d.a.v. Franssen Herderschee, De Goeje en Versteeg opnieuw naar Suriname, thans om het brongebied van de Tapanahoni op te nemen. De expeditie duurde van Juli-December. De hoofdpunten van het werkprogram waren:
1o. het onderzoeken en in kaart brengen van het stroomgebied der rivier,
2o. het verbinden van de metingen der Saramacca- aan die der Gonini-Expeditie.
3o. zoo mogelijk door een landtocht het brongebied van de Suriname-rivier bereiken en die rivier verkennen. Deze weg om het brongebied van de Suriname te bereiken werd gekozen om dat wel van de Boven-Tapanahoni, maar niet van de Boven-Suriname vaststond dat er Indianen woonden. De eerste twee punten van het program werden met goed gevolg ten uitvoer gebracht. De Tapanahoni met hare beide armen, de Paloemeu en de Boven-Tapanahoni, werden tot nabij de bronnen in kaart gebracht; door De Goeje werd, met behulp van Indianen van de Paloemeu, en een Indianen pad gebruikend een landtocht gemaakt over het Toemoekhoemak-gebergte naar de Paroe, een noordelijke zijrivier van de Amazone, en grootendeels de ligging bepaald van een uitgestrekten bergketen, die het bekende gedeelte van het Toemoekhoemak-gebergte met den Wilhelmina-keten en het Oranje-gebergte verbindt. Hij was de eerste Nederlander, die het zuidelijk grensgebergte overschreed. De uitloopers van den bedoelden verbindingsketen vormen hier en daar reusachtige granietmassa's, welke hoog boven het omringend oerwoud uitsteken en waarvan de Roseveltpiek en de grillig gevormde Kassikassima zich 700 M. boven het niveau der zee verheffen. Met uitzondering van deze grootendeels kale granietmassa's is het geheele gebied één dicht oerwoud. Van een landtocht naar de Suriname-rivier moest worden afgezien, omdat de Indianen van het brongebied der Tapanahoni weinig of niets van die rivier wisten of wilden mededeelen. Op ethnographisch en linguisthisch gebied waren de uitkomsten dezer reis hoogst belangrijk. In hoofdzaak door De Goeje werd een rijke collectie ethnographica bijeen gebracht, die zich in 's Rijks Ethnographisch Museum te Leiden bevindt; hij vulde de lijst van Coudreau over de taal der Ojana's aan en stelde een uitgebreide woordenlijst van de taal der Trio's samen. Versteeg verzamelde 470 planten en 300 insecten en andere dieren. Het Verslag der Tapanahoni-expeditie, door Franssen Herderschee verscheen in het T.A.G. van 1905, met de bijlagen: Verslag van de astron. plaatsbepalingen door De Goeje, Verslag van het voorl. onderzoek van de gesteente-monsters der Tapanahoni-expeditie, door den mijn-ingenieur A. Thie en van die der Gonini-expeditie door H.N. Duyfjes, Verslag van de afdrukken van ornaamenten door Jhr. L.C. van Panhuys. Een uitvloeisel van deze reis was De Goeje's Bijdrage tot de Ethnographie der Surinaamsche Indianen (Intern. Archiv für Ethn. Suppl. zu Bd. XVII, Leiden 1906.)
Een oogenblik scheen het of de met zooveel beleid aangevangen en met groote voortvarendheid voortgezette arbeid zou blijven steken. In het voorwoord van evengenoemd verslag verklaarde de Comm. totwetensch. onderzoek v. Suriname dat het onderzoek, hetwelk zij zich ten doel had gesteld, afgesloten was, niet omdat het gansche binnenland in kaart was gebracht, maar omdat zij vreesde dat de toestand in de kolonie niet zou veroorloven het bedrag beschikbaar te stellen noodig om het nog ontbrekende deel in kaart te brengen. Gelukkig kwam dit anders uit. In hetzelfde nummer van het T.A.G. waarin het evengenoemde verslag was opgenomen. verscheen een artikel van De Goeje, ‘De stand van het wetensch. onderzoek in Suriname’, waarin werd opgesomd wat er reeds verricht was en wat er nog te doen viel: 50% van de oppervlakte van het land was verkend, 30% was reeds van vroeger bekend, 20% ontsierde nog als witte plek de kaart. Voorts gaf hij in bijzonderheden aan wat er nog te doen overbleef en wees de verschillende wegen aan waarop dit gedaan kon worden. ‘Het einddoel - zoo schreef hij - is thans niet ver meer verwijderd; nog een korte wijle doorgezet, en het werk is voltooid.’ Spoediger dan men had mogen verwachten nam het bestuur van het Aardrijksk.
Genootschap het initiatief om een vijfden tocht te organiseeren, n.l. de Toemoekhoemak-Expeditie, die van Juli-Dec. 1907 geduurd heeft. De Regeering gaf weer een subsidie van ƒ20.000. Leider was De Goeje, die nu voor de derde maal
naar de binnenlanden van Suriname trok; hem vergezelde Luit. t/z. 2e kl. H. Bisschop van Tuinen; ander Europeesch personeel ging niet mee. Het plan van den tocht was: de Marowijne - Tapanahoni opvaren tot het brongebied van de Paloemeu; van daar beproeven door een landtocht het gebied tusschen deze rivier en het brongebied van Corantijn en Trombetas te verkennen en zooveel mogelijk gegevens te verzamelen om de waterscheiding, die volgens het inmiddels aanhangig gemaakte wetsontwerp tot goedkeuring van een grensverdrag tusschen Nederland en Brazilië (zie GRENZEN VAN SURINAME), de zuidgrens der kolonie zou vormen, in kaart te brengen. Ging alles goed, dan zou men trachten ook in noordwestelijke richting door te dringen en zoo het uitvoerbaar bleek, zonder aan andere eischen te kort te doen, de Suriname-rivier te bereiken, dan zou men langs dezen weg terugkeeren. Planten en dieren zouden niet verzameld worden.
De reizigers voeren de Paloemeu op tot twee dagreizen voorbij het Trio-dorp Majoli, trokken van daar langs een Indianenpad in nagenoeg zuid-westelijke richting en bereikten in 4 dagmarschen een kreekje, dat naar de Paroe stroomde; de waterscheiding was dus overschreden en de reizigers bevonden zich nu op Braziliaansch grondgebied; den tocht voortzettende werd de waterscheiding nogmaals overschreden en bevond men zich weer op Surinaamsch grondgebied. Op het Trio-dorp Apikollo, waar de ontvangst niet vriendschappelijk was, werd halt gehouden. Vandaar werd nog een marsch gemaakt naarde Sipaliwini, waarmede het brongebied van de Corantijn was bereikt. Op deze landreis waren de reizigers verscheidene open savanna's doorgetrokken. De terugreis had langs denzelfden weg plaats. Van een terugkeer langs de Suriname-rivier moest worden afgezien omdat het onzeker was of er in het brongebied Indianen woonden, van wie de reizigers hulp konden krijgen.
Van het plan om, na terugkeer, de Suriname van het noorden uit op te nemen kon niets komen omdat beide reizigers aan malaria leden. De loop van de waterscheiding, door De Goeje op zijne kaart aangegeven, kwam in hoofdzaak overeen met dien in het bovengenoemde artikel De Grenzen van Nederl. Guiana (T.A.G. Dec. 1898) geteekend. De resultaten van deze, ook op ethnologisch en linguistisch gebied zeer vruchtbare reis werden neergelegd in het Verslag der Toemoekhoemak-expeditie (T.A.G. 1908) met de bijlagen: Aardrijkskunde, enz., door de Goeje, Beschr. der gesteenten door J.A. Grutterink, en Handelstaal der Joeka's met de Trio's en Ojana's, door De Goeje.
Verder publiceerde De Goeje in het T.A.G. van Maart 1909 een studie over Aardrijksk. namen in Guyana en omliggende landen , in Bd. XIX (1910) van het Intern. Arch. für Ethn., onder den titel Beiträge zur Völkerk. von Surinam, een voortzetting en aanvulling van zijne studie in den jaarg. 1906 en daarna een groot werk, Etudes Linguistiques Caraïbes (Verhand. d. Kon. Akad. v. Wetensch. te Amst.
Afd. Letterk., nieuwe reeks, 1910).
Spoedig volgde weer een nieuwe onderzoekingsreis, n.l. de Suriname-Expeditie (van Juni-Nov. 1908), onder leiding van den Luit. t/z. 1ste kl. J.G.W.J. Eilerts de Haan, met als tweeden topograaf, den Luit. t/z. 2e kl. R.H. Wijmans en als zoöloog-botanicus de Officier v. Gezondh.
Dr. J.H.A.T. Tresling. Het doel was: de verkenning van het bovenstroomgebied van de Suriname; te trachten de bergtriangulatie van de Gonini- en Tapanahoni-expedities te verbinden aan die van de Saramacca- en Coppename-Expedities; zoo mogelijk uit het brongebied van de Suriname de waterscheiding met dat van de Corantijn over te trekken en dit stroomgebied van uit een of meer punten te verkennen. Het geheele program werd met goed gevolg uitgevoerd. De bergen van het Marowijnegebied werden door een doorloopend driehoeksnet verbonden aan het beginpunt der Coppename-Expeditie en aan de bergen van het boven-stroomgebied van de Corantijn.
Het bleek verder dat het Wilhelmina-gebergte geen voortzetting was van den Toemoekhoemak-keten, maar dat ten zuiden er van een ander gebergte zich verheft met toppen van 600-1000 M. Op den landtocht naar het stroomgebied van de Corantijn werd een rivier ontdekt, die zooals bij de volgende expeditie zou blijken, terecht voor een zijrivier van de Corantijn werd gehouden en die den naam Lucie-rivier kreeg. Verder werd bevonden, dat in het boven-stroomgebied van de Suriname en in de beide bronrivieren, de Gran-rio en de Pikien-rio, geen Indianen woonden, hoewel uit de gevonden slijpgroeven bleek dat zij er vroeger gewoond hebben. Het Verslag van de Expeditie naar de Suriname-rivier verscheen in het T.A.G. van 1910, met bijlagen over de bergtriangulatie, de taal der Saramacca-negers, benevens eenige ethnographische opmerkingen en voorts een door Dr. A. Pulle bewerkte lijst van de door Tresling verzamelde planten.
Te verkennen bleef nog over de zuid-westhoek der kolonie. Deze taak nam de 7de expeditie, die naar de Corantijn (Juli 1910-April 1911) op zich, weer onder leiding van Eilerts de Haan, met den Luit. t/z. 2e kl. C.C. Kaijser als tweeden topograaf en den Offic. v. Gezondh. der Kon. Ned.
Marine, J.F. Hulk als medicus en voor het botanisch en zoölogisch verzamelen. De expeditie moest, volgens het plan, de Suriname-rivier en de Gran-rio opvaren, over land de Lucie-rivier bereiken, deze afvaren en zoo in de Corantijn komen. Deze reis zou niet zoo voorspoedig afloopen als de zes vorigen. Op 18 Aug. overleed een der arbeiders, Julius Helder, aan malaria en reeds 29 Aug. bezweek ook Eilerts de Haan (zie aldaar) aan malaria. Trots al de moeilijkheden, die zich ten gevolge van deze sterfgevallen voordeden, besloten Kaijser en Hulk de reis voort te zetten, zonder de Boschnegers, die in het overlijden van Helder en de Haan een slecht voorteeken zagen en weigerden verder te gaan.
Het afvaren en in kaart brengen van de Lucie-rivier en de metingen op verschillende hoogten duurden van 12 Oct. tot 19 Dec. Den 21en Dec. werd de reis stroomopwaarts de Corantijn aanvaard, waarbij zooveel mogelijk de Hollandsche oever werd gehouden om geen zijrivieren voorbij te varen. Den 10n Jan. werd de Sipaliwini opgevaren en den 18n werd de boom bereikt, waarop De Goeje op 30 Sept. 1907 het eindpunt van de Toemoekhoemak-expeditie door insnijding had aangeduid. Nadat de opmetingen verricht waren, werd 11 Febr. de terugtocht aanvaard. Het afvaren van de Corantijn leverde niet veel bijzonders op. De New River werd niet opgenomen.
Het Verslag der Corantijn-Expeditie, door C.C. Kaijser werd in het T.A.G. van 1912 gepubliceerd; als bijlage zijn daarbij gevoegd lijstjes van Trio- en Saloema-woorden.
Zoo is dan in een tijdsverloop van 10 jaren door deze zeven expedities de witte plek van de kaart van Suriname verdwenen en met groote voortvarendheid ingehaald wat gedurende een paar eeuwen verzuimd was. Het bergland is in kaart gebracht, de rivieren zijn tot haar bronnen opgenomen. De moed, het beleid en de volharding der leiders en hunne medereizigers zijn boven allen lof verheven. Maar het welslagen der ondernemingen was voor een niet gering deel ook te danken aan de toewijding, trouw en plichtsbetrachting der Surinaamsche opzichters en arbeiders, van welke velen onderscheidene tochten hebben medegemaakt. Van velen vindt men de namen in de reisverslagen vermeld. De medewerking der Boschnegers heeft in vele gevallen te wenschen overgelaten; zij hebben den leiders dikwijls veel last en tijdverlies bezorgd, maar nooit is het zoover gekomen, dat zij een expeditie hebben doen mislukken.
Bij elk der verslagen is een uitvoerige kaart gevoegd, samenvattende de resultaten op topographisch gebied. Een naar deze kaarten alsmede naar die van Cateau van Rosevelten die van Loth, door den Chef der opnemingsbrigade van Suriname, F.E. Spirlet, samengestelde overzichtskaart van Suriname op de schaal 1:800.000 verscheen in Oct. 1915.
Op de Aardrijksk. tentoonst. te Amsterdam in Sept. en Oct. 1913 waren te zien een kaart der Ontdekkingsreizen en Wetensch. reizen in Suriname, 1836-1911, schaal 1:500.000, samengesteld aan het Geogr. Inst. d. Rijksuniversiteit te Utrecht door J. Schokkenkamp en een kaart op dezelfde schaal, samengesteld door Prof. J.A. Grutterink en waarop de tot 1913 bekende geol. gegevens zijn aangegeven.
De topographische expeditiën zijn hier achter elkaar behandeld. Vermeld moeten nog worden de geologische en mijnbouwkundige onderzoekingen van den staf van de Maatschappij Suriname van 1898-1901, in het bijzonder door de mijn-ingenieurs G.C. du Bois en A.P. Langenheim, de geologisch-mijnbouwkundige onderzoekingen van gouvernementswege door Prof. C.J. van Loon en den mijn-ingenieur A.J. Gouka, vergezeld van den Gouv. Landmeter W.L.
Loth, in 1903, voortgezet, onder leiding van den mijn-ingenieur E. Middelberg (1904-1907), door de mijn-ingenieurs B. von Faber (1903-1906), J.A. Grutterink (1904-1905), C.W. Visser (1904-1907, in Suriname overleden in 1907), G. Duyfjes (1904-1907), B.F.P. Römer (1905-1906) en J.
Loth (1906-1907). (Zie de geschriften op al deze onderzoekingen betrekking hebbende in de litt. bij AARDKUNDE); voorts de exploratiën noodig geweest bij den aanleg van den spoorweg van Paramaribo naar de Sarakreek onder leiding van den civiel ingenieur Jhr. J.C. van Reigersberg Versluys van 1903-1908 en de exploraties ingesteld door de ambtenaren van het boschwezen, nadat deze dienst was ingesteld als een gevolg van het onderzoek door A.H. Berkhout in 1903 gedaan (zie BOSCHBEHEER).
Omstreeks 1902 exploreerde Maurice Guffroy de Lawa (zie zijne Carte de la Guyane française, Paris 1903 op een schaal van 1:500.000)
De reis van Prof. F.A.F.C. Went in 1901 werd ondernomen ter bestudeering van de landbouwtoestanden (zie CACAO, CULTUURTUIN en SUIKER). Het botanisch onderzoek is onder dit hoofd behandeld.
Ten slotte is hier nog te vermelden de ornithologische verzamelreis van Jhr. W.C. van Heurn van 29 Mei-22 Oct. 1911 (Zie litt, bij AVES).
Litt. Behalve in de den tekst genoemde geschriften Notulen v.d. 9e gemengde algem. verg. (29 Mei 1899) en latere notulen d. Maatsch. ter bevordering v.h. natuurk. onderz. d. Ned. Koloniën. - Hollandsche revue van 25 Mei 1901 (over de reis van Dr. H. van Cappelle). - Suriname-nummer van Nederlandia, Sept. Oct. 1903. - G.M.
Versteeg. Op Expeditie in Suriname (Elsevier's geïll. Maandschr. Sept., Oct. en Nov. 1905). - J.A. Polak, Hist. overz. v.d. goudindustrie in Suriname, 's-Gravenh. 1908. - Jhr. C.J. van Reigersberg Versluys, Aanteek. betr. spoorweg-aanleg in Suriname (De Ingenieur van 29 Febr. 1908). - W.H.R. van Manen, Die Erforschung von Surinam während des letzten Jahrzehnts (Globus, Bd.
XCV, 25 Febr. en 4 Maart 1909). - E.B.J. Luitink, Nederl. Ontdekkingswerk in Suriname (Neerlandia 2 Febr. 1913). - Catalogus v.d. Kol. aardr. tentoonst. te Amst. van 20 Sept-31 Oct. 1913. Catalogus v.d. Natuurwetensch. tentoonst. te Amst. in April 1915. - Dr.
M.J. Sirks, Indisch Natuuronderzoek, Amst. 1915, blz. 284-294 (Mededeeling no. VI v.h. Kol. Instit. te Amst.). - Voorts de mededeelingen in de verschillende jaargangen v.h. T.A.G., die van Jhr.
L.C. van Panhuys op de Amerikanisten congressen en de regeerings-mededeelingen in de Kol. Verslagen sedert 1900.
B. De Nederlandsche Antillen.
De geringe omvang der eilanden maakt het verklaarbaar dat hunne geheele oppervlakte reeds spoedig na de inbezitneming in groote trekken bekend was. Er verschenen dan ook reeds vroeg kaarten van de verschillende eilanden, waarover elders gehandeld zal worden. De meeste dier oude kaarten waren min of meer schetsmatig. In de kaartenverzameling van het Rijks-Archief bevinden zich tal van manuscriptkaarten van de eilanden, vooral van Curaçao, bijna allen van deelen van het eiland. De op trigonometrische opmetingen van Curaçao berustende kaarten, door den staf van den Luit. Gen.
Baron C.R.F. Krayenhoff (zie KRIJGSMACHT, blz. 428) vervaardigd en gevoegd bij zijn verslag van 1825 zijn niet gepubliceerd. Over de kaarten in verschillende jaargangen van het T.A.G. zal elders gehandeld worden.
Mijnbouwkundige onderzoekingen naar het voorkomen van goud- en zilver op de Benedenw. Eilanden werden onder het bestuur van du Fay (1721-1730) op last van de Compagnie gedaan, die daartoe een Noordsch bergwerker, Paulus Printz uitzond (Zie Hamelberg. De Nederl. op de W.-I. eilanden, Amst. 1909) Printz vond alleen op Aruba sporen van goud en zilver. Over de onderzoekingen van den bergraad Stifft op Aruba zie GOUD-INDUSTRIE.
Van particuliere zijde werden in 1875 onderzoekingen gedaan naar het voorkomen van phosphaat door Dr. Wendel, een Duitsch geoloog, Dr. Way, een Engelsch chemicus en den mijn-ingenieur uit Freiburg, Graff (zie A.M. Chumaceiro Az. De natuurlijke hulpbronnen van de kolonie Curaçao, 's Gravenh. 1879).
In 1884 stelde Prof. K. Martin een geologisch onderzoek in op de Benedenw. Eilanden, G.F.A. Molengraaf op St. Eustatius en St. Martin. (Zie hunne geschriften onder AARDKUNDE).
Van 1908-1911 is het geologisch-mijnbouwkundig onderzoek voortgezet door den mijn-ingenieur G. Duyfjes, wiens rapporten te vinden zijn in de Koloniale Verslagen over die jaren. In 1911 vertoefde Prof. J.A. Grutterink op Curagao in
verband met een onderzoek der phosphaatmijnen van Santa-Barbara (Zie PHOSPHAAT).
Te vermelden vallen hier nog; het door den mijn-ingenieur D.F. Schuiling voor het Bonaire Phosphaat syndicaat te 's Gravenh. in 1911 ingestelde onderzoek op Bonaire en het in hetzelfde jaar door den mijn-ingenieur G.P.H. van Musschenbroek, voor de Industrie- en Mijnbouwmaatschappij Titan te 's-Gravenhage, ingestelde onderzoek naar de ontginbaarheid van het ijzerertszand, dat op St. Eustatius voorkomt (Zie Kol. Verslag, Curaçao 1911 hoofdst. N. § 2).
Het botanisch onderzoek is onder dit hoofd behandeld.
Van Dec. 1904-Dec. 1905 stelde Dr. J. Boeke een onderzoek in van de marine-fauna der eilanden, voortgezet door Dr. P.J. van Breemen.
In opdracht van de Regeering bezocht Prof. F.A.F.C. Went in Dec. 1901 en Jan. 1902 de eilanden ten einde een onderzoek in te stellen naar den toestand van landen tuinbouw. Terzelfder tijd bevond zich daar de civiel-ingenieur D.H. Havelaar om, in opdracht der Regeering, in het belang der cultures een onderzoek in te stellen naar den toestand der bevloeiingswerken en van de waterverschaffing (zie hunne rapporten in de Kol. Versl. 1902 en 1903).
Toen, in verband met deze rapporten, het voornemen werd opgevat om het bevloeiingswezen op Curaçao te verbeteren, deed het gemis van goede topographische kaarten zich gevoelen. De Regeering besloot toen de eilanden topographisch te doen opnemen, waartoe in 1906 een topograaf van den Topogr. Dienst in Ned. Indie, J.V.D. Werbata, naar Curaçao werd gedetacheerd. In het begin van 1911 werd de topogr. kaart van het eiland op een schaal van 1:20.000 in 18 bladen in den handel gebracht.
Van deze kaart was op de aardrijksk. tentoonst. te Amst. in 1913 een exemplaar te zien, waarop Prof. Grutterink door verschillende tinten de hoogten heeft aangegeven. In 1912 verscheen de kaart van het stadsdistricts, schaal 1:5000 in 2 bladen; in hetzelfde jaar de topogr. kaart van Aruba, schaal 1:20.000 in 8 bladen; in Oct. 1915 die van het Nederl. gedeelte van St. Martin in 2 bladen en die van St. Eustatius in 1 blad. De triangulatie van Aruba en Bonaire werd door kapitein L.
Lens in Juni 1909 beëindigd en de verdere topogr. opneming door Jonckheer verricht, daartoe door Werbata opgeleid. Over de opmetingen zie men het Jaarverslag van den Topogr. dienst in Ned. Indie, Batavia 1907. De kaart van Bonaire in 6 bladen is (Jan. 1916) ter perse.
Ten slotte zij hier nog vermeld de reis van H. van Kol in 1903, voornamelijk ondernomen met het doel de economische en sociale toestanden op de eilanden te bestudeeren. Zie zijn boek ‘Naar de Antillen en Venezuela’, Leiden 1904.