I. Landmacht. a.
Suriname. Inleiding.Het belangrijkste deel van de uit verschillende troepensoorten bestaande krijgsmacht vormde de uit Nederland voor den kolonialen dienst bestemde ‘staande armee vrijwilligers’, ook wel ‘sociëteitstroepen’ of‘militie’ genaamd. Daarnaast werden gebruikt ‘Staatsche’ (d.i. tijdelijk uit Nederland gezonden) en Koloniale (d.z. door de kolonie op eigen kosten aangenomen) hulptroepen. Tegelijk met deze militaire macht bestond er steeds eene organisatie van gewapende burgerij, die eene dienstdoende en rustende schutterij vormde.
De taak der krijgsmacht was de verdediging van de kolonie tegen buiten- en binnenlandsche vijanden en de bewaring der inwendige rust en orde, en ter volvoering van die taak werden van de krijgsmacht vaak zware offers geëischt.
In de laatste eeuw is van een optreden der kolonie op militair gebied niet veel sprake geweest; de bewaring der inwendige rust vereischt in het algemeen in Suriname zeer weinig moeite, vandaar dat gaandeweg de krijgsmacht in de kolonie belangrijk is ingekrompen. Thans wordt nog een garnizoen onderhouden dat preventief werkt als rustbewaarder en waaruit politiebeambten worden getrokken.
De ‘Staande Armee’ en Staatsche troepen en hun optreden tegen den buitenlandschen vijand.
De eerste geregelde Hollandsche troepen, die in Suriname optraden, waren een detachement ter sterkte van 225 man onder bevel van de kapiteins Philip Julius Lichtenberg en Maurits de Rama. Het werd overgebracht aan boord van drie groote schepen, die door de provincie Zeeland, met het doel Engeland te gaan bevechten in Amerika, gedurende den 2den Engelschen oorlog in 1666 werden uitgerust, onder den admiraal Abraham Krijnssen den 26en Febr. 1667 op de Suriname-rivier verschenen en het fort nabij Paramaribo op de Engelschen veroverden (Zie KRIJNSSEN.) Na deze actie verliet de vloot Suriname, doch liet in het veroverde fort eene bezetting van 125 man onder Maurits de Rama achter; men gaf het fort den naam Zeelandia en bewapende het met 15 kanonnen.
Weldra werd de nieuwe bezetting geroepen om hare taak te vervullen tot verdediging van het nauwelijks verworven gebied tegen een buitenlandschen vijand, n.l. een Engelsche vloot onder den kapitein John Harman.
Onder de opvolgende bevelhebbers der kolonie, Philip Julius Lichtenberg, den commandeur kapitein Pieter Versterre, den kapitein Tobias Adriaensen, die door de provincie Zeeland werden aangewezen en den gouverneur Johannes Heinsius, die door de Algemeene Staten den 9en Sept. 1678 werd benoemd, vormden de eerste aangekomen troepen, hiervoren gemeld, de koloniale krijgsmacht, die echter tamelijk verzwakt was, tengevolge van den strijd met de Engelschen, en verloop door ziekte, zoomede door aanvallen van de Indianen. De houding van dezen binnenlandschen vijand gaf in 1679 eenige belanghebbenden in Suriname aanleiding om bij de Algemeene Staten aan te dringen op hulp tegen de drukkende invallen der Indianen en te vragen om versterking der krijgsmacht.
Dit verzoekschrift had niet dadelijk het gewenschte gevolg, doch toen door den gouverneur Heinsius in verscheidene brieven een treurig tafereel van den toestand der kolonie was opgehangen en door dezen tevens op onmiddellijke versterking was aangedrongen, zond Zeeland in 1680 150 man, hetgeen echter slechts te nauwer nood in de behoefte voorzag, daar het resteerende garnizoen in Suriname niet sterker was dan 50 man en eene sterkte van 300 als minimum moest worden beschouwd.
Volgens art. XXVII van het octrooi, door de Algemeene Staten aan de W.I. Compagnie verleend, kwam ‘het onderhout van de Fortresse aen de Riviere van Suriname, mitsgaders het maken en onderhouden van alle verdere Fortificatien, bij
aldien sulcks bevonden soude mogen werden te wesen gerequireert’.... ten laste van de eigenaren in het moederland, ‘gelijck ook het Geschut, de Amunitie van Oorlogh, de Soldijen en het onderhoudt van 't Guarnisoen, ende alles wat relatie heeft tot bescherminge ende defensie van de voorsz. Colonie.’
De ‘Societeit’, inmiddels eigenaar der kolonie geworden, was derhalve belast met het verschaffen aan de kolonie van de middelen ter verdediging te land en was verplicht te zorgen dat de doode weermiddelen in goeden staat en de ‘militie’ behoorlijk op sterkte gehouden, verzorgd en betaald werd.
De Staten-Generaal, die het oppergezag over Suriname behielden, verbonden zich bij te dragen tot de verdediging en om tegemoet te komen in het recruteeren van de militie voor Suriname verbonden de Zeven Provinciën zich, met uitzondering van Friesland, de kosten te dragen van één man van iedere Compagnie, op de Staten van Oorlog gebracht, tot bescherming van de volkplanting. Jaren lang bleef dit van kracht, zoodat bij elke Compagnie van de armée in het moederland stond uitgetrokken ‘de man van Suriname’ ook wel genaamd ‘de man voor 't land’. Of intusschen het uitgetrokken bedrag ook werkelijk steeds tot het bestemde doel werd aangewend, moet worden betwijfeld.
Dat er in 1683, bij het aanvaarden van het bestuur door Van Aerssen, versterking der militie noodig was, schijnen de nieuwe bewindhebbers ook te hebben begrepen. De hiervoren vermelde versterking van 150 man, in 1680 door Zeeland, aan den Gouverneur Heinsius toegestaan, was toch in Sept. 1682, toen die provincie afstand deed van haar bezit van de kolonie, weder teruggenomen, zoodat de militaire macht in de kolonie weder in den vroegeren ongunstigen toestand verkeerde. Ten einde in dien toestand verbetering te brengen werd aan Van Aerssen vóór zijn vertrek op 4 Juni 1683 toegestaan eene afdeeling van 300 man onder 3 kapiteins, 2 luitenants, 2 onder-luitenants, 1 vaandrig en 2 sergeanten. De nieuwe landvoogd kon zijn officieren zelf kiezen. De jaarlijksche traktementen van officieren en kader waren als volgt: kapitein ƒ800, luitenant ƒ400, onder-luitenant ƒ315, vaandrig 3.3 stuivers ('s weeks).
Volgens de toenmaals, sedert den vrede van Munster (30 Jan. 1648) hier te lande bestaande organisatie, bestond eene compagnie infanterie uit 100, 65 of
50 man. Het detachement door Van Aerssen medegebracht bestond dus uit 3 - voor dien tijd - sterke compagnieën.
Met het aanwezige garnizoen onder den commandeur Verboom beschikte men dus over ± een bataljon militie, van 4 compagnieën infanterie. (De Artillerie was vóór 1699 hier te lande niet afzonderlijk georganiseerd.)
Over het gehalte der troepen luiden de berichten uit die dagen niet gunstig, hetgeen trouwens in dien tijd een niet ongewoon verschijnsel was, daar de huurlingen werden gerecruteerd uit de laagste klassen der maatschappij; zoo bestond het garnizoen omstreeks 1685 grootendeels uit misdadigers, die ingevolge Res. van de Algemeene Staten van 20 Juli 1684 uit de tuchthuizen naar Suriname waren gezonden.
De Gouverneur, Van Aerssen (zie aldaar) was niet in staat het soldatenvolk onder krijgstucht te brengen, en werd in 1688 door oproerige militairen vermoord.
Naar het schijnt was niet zoozeer de zware dienst, die van de militie werd gevergd, de oorzaak van deze uitbarsting, doch veeleer de gebrekkige toevoer van voedingsmiddelen, tengevolge waarvan het dagelijksch rantsoen der soldaten moest worden verminderd. Het hier vermelde soldaten oproer bracht de kolonie in rep en roer, doch het gelukte - mede door de krachtige houding van de gewapende burgerij - de muiters tegen het eind van Juli 1688 meester te worden. Den 3en Aug. d.a.v. werden 3 der belhamels geradbraakt en 8 opgehangen. De overige beschuldigden, volgens Hartsinck een zestigtal, bleven ongestraft doordienen, doch daar men hen blijkbaar liever niet in dienst behield, achtereenvolgens bij groepen van 5 of 6 naar Holland teruggezonden en aldaar vrijgelaten. De oproerige stemming der militie, ook als gevolg van den ongeregelden toestand, waarin men haar liet verkeeren, bleef na dien tijd nog lang voortduren en had eene sterke vermindering der manschappen tengevolge. Toen dan ook den 6den Mei 1689 eene Fransche vloot van 9 schepen, onder den Admiraal Du Casse op de Suriname-rivier verscheen, en de stad bij verrassing aanviel, was het voor een groot deel aan de hulp van de gewapende burgerwacht, met name de Joodsche afdeeling onder den burger-kapitein Nassy, te danken, dat deze aanval met goed gevolg werd afgeslagen.
Den 8en Juni 1712 verschenen de Franschen onder den admiraal Jacques Cassard op de Suriname-rivier en trachtten de stad bij verrassing te nemen. De kolonie liep te wapen en het mocht haar weer gelukken den vijand van zich af te houden. Maar de schrik was den bewoners om het hart geslagen en verontwaardigd over de slechte nakoming van art. XXVII van het Octrooi, eischten zij dat de Patroons in Holland de forteresse behoorlijk zouden doen onderhouden en dat de 600 man militie, waarvoor de subsidie of onderstandspenningen aan de Societeit door den Staat werden goed gedaan inderdaad aanwezig zouden zijn en voltallig gehouden worden.
Intusschen konden deze verzoeken voorshands niet ingewilligd worden; voor verbetering van den toestand bleek het ook reeds te laat, want reeds den 8en Oct. 1712 verscheen Cassard andermaal met een sterke vloot en 3000 man soldaten en viel de kolonie krachtig aan. Het handjevol militie onder den Commandeur François Anthony de Rayneval en de gewapende burgerij verdedigden de kolonie op de hardnekkigste wijze, doch konden zich tegen de overmacht niet staande houden en den 27 Oct. 1712 werd een verdrag gesloten, waarbij de kolonie op vreeselijke wijze werd gebrandschat (Zie BRANDSCHATTING).
Terecht werd deze ramp voor een groot deel op rekening gesteld van de Staten-Generaal en de Directeuren der Societeit, die wel ijverig waren in het uitvaardigen van resolutiën, waarbij de kolonisten werden aangemaand hunne
schulden aan den vijand te voldoen, doch die door het niet nakomen der door hen aangenomen verplichtingen de kolonie weerloos gemaakt hadden.
De Directeuren begrepen ten slotte, ook onder den indruk van naderend oorlogsgevaar - in 1702 brak de oorlog weder uit - dat het beter was, ‘hunne gedachten te laten gaan, hoe en op wat wijze de Colonie op 't spoedigste’ en vooral op het ‘onkostelijkste zoude kunnen worden versterkt en voor alle aanvallen, zooveel mogelijk bewaard.’ Ter bereiking van dit doel vestigde men in de eerste plaats de aandacht op de doode weermiddelen ter bescherming van de kolonie; de ervaring met den aanval van Cassard had geleerd, dat goede versterkingen de kolonie voor eene passieve verdediging uitnemend te stade zouden komen. De directeuren zonden daarop den Ingenieur Draak naar de kolonie ten einde een onderzoek in te stellen en bij Res. van de Alg. Staten van 19 Dec. 1733, werd gedecreteerd dat de kolonie binnen 7 jaar geheel in staat van tegenweer moest zijn gebracht. De Directeuren verbonden zich daartoe jaarlijks ƒ20.000 op te brengen, doch de kolonisten moesten elk jaar van hun kant ƒ60.000 storten.
Voor zooveel betreft de hier bedoelde vestingwerken, wordt verwezen naar het vermelde onder ‘doode weermiddelen’; hier zij echter vermeld, dat de Directeuren zich weder verbonden - gezien het octrooi, feitelijk ten overvloede - om op hunne kosten 4 compagnieën geoefende soldaten, iedere compagnie met de officieren 25 koppen sterk, mitsgaders het geweer en de ammunitie van oorlog in de volkplanting te onderhouden. Waar nu volgens de organisatie van 1718 eene compagnie ‘ordinaires’ infanterie, zijnde de minst sterke soort, in het Moederland, aan soldaten en ‘prima plana’ (officieren en kader) te zamen 44 koppen telde en deze sterkte op 25 Nov. 1726 nog was verhoogd, konden de door de Directeuren te onderhouden troepjes van 25 man feitelijk niet op den naam van ‘compagnie’ aanspraak maken. Zonder ongenoegen liep echter de uitvoering van het plan van 1733 niet af; er ontstond oneenigheid tusschen de kolonie en de Directeuren o.a. over slavenhuur voor den vestingbouw. Dit geschil werd ten slotte bijgelegd door eene overeenkomst, op 6 Maart 1748 gesloten en den 16en Jan. 1749 door de Staten-Generaal bekrachtigd. In Art. VI van die overeenkomst werd o.a. bepaald, dat door de Societeit ‘'t Guarnisoen, buiten het corps Artillerie, zal geaugmenteert werden met hondert Man, en wel yder Compagnie met 25 Man, soo dat yder Compagnie Infanterye als dan sal moeten uytmaken hondert Man en dus de vier Compagniën vier hondert Man, ten einde des te beeter de Fortresse en de te maakene Batteryen te kunnen besetten, welcke 100 Man, Welgemelde Edele Societeit met de eerste scheepen, soo ras moogelijk, ten haaren kosten alleen sal moeten zenden en onderhouden, doch in cas van vreede sal de Edele Societeittot haar dedomagement, de 100 Man, die haar Edele geduurende 't gevaar, boven 't in den Jaare 1733 getransigeerd getal van 300 Man, gehouden heeft, als dan moogen minder houden; en dus maar 200, eeven soo veel tijd, als deeze vermeerdering zal geduurd hebben.’
Tot goed begrip van het vorenstaande diene dat de hier bedoelde resolutie werd gemaakt te Paramaribo op 6 Maart 1748 (doch door de Staten-Generaal bekrachtigd 16 Jan. 1749). Men verkeerde toen nog in staat van oorlog, n.l. den Oostenrijkschen Successie-oorlog, die in 1740 was uitgebroken en waardoor voor de kolonie ‘gevaar van vijandelijke attacque’ bestond. Onder den invloed van dit gevaar had de Societeit de krijgsmacht blijkbaar uitgebreid, doch thans was er uitzicht op vrede - welke werkelijk op 18 Oct. 1748 te Aken werd gesloten - en op deze vredes-vooruitzichten zinspeelde de clausule van Art. VI. Omtrent de sterkte van het aldaar ook vermelde ‘Corps Artillerie’ zijn geene gegevens voorhanden. Wel vindt men de sterkte van het Corps Artillerie in Suriname vermeld, in het jaar 1751.
Die compagnie werd des tijds afzonderlijk beheerd en door de Societeit bezoldigd: zij bestond uit 1 kapitein, 1 luitenant en 54 minderen. Wat de infanterie betreft, blijkt uit de sterktestaten van dien tijd, dat de militie weder tot het vroegere getal van 300 man was teruggebracht. Voorts blijkt dat de militie over de geheele kolonie werd verspreid of liever versnipperd. Als voorbeeld waarvan moge onderstaand staatje dienen:
Sterktestaat op 27 Maart 1751.
Present: te Paramaribo: 3 capiteyns, 1 capiteyn-luitenant, 2 luitenants, 4 vaendrighs, 1 sergeant, 5 tambours, 67 gemeenen, 12 in het hospitaal, 1 kwartierziek.
Fort Amsterdam en onderhoorige buitenposten: 1 capiteyn, 3 vaandrigs, 5 sergeanten, 3 tamboers, 43 gemeenen.
In de Wajombe: 1 onderofficier, 2 gemeenen.
In de Corantijne: 1 onderofficier, 4 gemeenen.
Aan de Marechalskreek: 1 onderofficier, 4 gemeenen.
Bij de goudzoekers: 1 onderofficier, 5 gemeenen.
In de Tamapati: 1 onderofficier, 13 gemeenen.
Op de plantage Auca: 1 onderofficier, 8 gemeenen.
Cottica en Perica: 1 officier, 2 onderofficieren, 22 gemeenen.
Para, Corropine, Tawaricoeroe en Arawaticabo: 1 officier, 3 onderofficieren, 46 gemeenen.
Op den Blauwen Berg: 1 officier, 1 onderofficier, 17 gemeenen.
Op den tocht in Saramica: 1 capitaine des armes
Te Para bij de Switsers: 1 landspassaat.
In de Marowijne: 1 gemeene.
Plantage Quaadgerugt: 2 gemeenen.
Verlof: 3. Aangekomen recruten: 4. Overleden: 1. Met paspoort: 1. Vermist: 2. Mankeert: 1.
Totaal 304.
Na den vrede van Aken in 1748 was men er in het moederland toe overgegaan de oorlogslasten te verminderen. Bij resolutie van de Staten-Generaal van 2 Maart 1752 werd eene nieuwe samenstelling van de Staten van Oorlog openbaar gemaakt. Tot de voorstellen tot bezuiniging, welke in deze resolutie te lezen zijn, behoorde ook de maatregel, om den hiervoren vermelden ‘man van Suriname’, ook bekend onder den naam van ‘de man voor het land’, die bij elke compagnie mankeerde en waarvan de soldij werd afgedragen ‘tot maintien van de Colonie van Suriname’ niet meer te laten ontbreken, maar daarvoor gelden te berekenen op de extra-ordinaires-staatvan oorlog. De hier bedoelde schadeloosstelling voor Suriname, werd bepaald op eene jaarlijksche subsidie van ƒ36.000. Op de staten van Oorlog, opgemaakt ingevolge den gewijzigden toestand komt onder de Infanterie voor een post van 200 man musquetiers, tot een bedrag van ƒ38.600. 's jaars en bleef daarop 40 jaren lang gehandhaafd. Deze troepen kwamen derhalve ter vervanging van den meergemelden ‘man van Suriname’ en vormden de bijdrage tot de militie van de kolonie, welke door de Algemeene Staten als van ouds werd geleverd.
Terloops zij hierbij nog aangeteekend, dat van de zeven provinciën Utrecht nalatig schijnt te zijn geweest in het uitbetalen van de subsidie voor ‘het maintien van de kolonie Suriname’; althans in Juni 1762 presenteerde de Societeit aan de Staten van deze provincie eene vordering ad ± ƒ500.000, welke onbetaald waren gebleven sedert de overdracht van de kolonie aan de ‘Edele Societeit’. Utrecht weigerde intusschen te betalen, daar de oprichting der Societeit niet met goedvinden van die provincie zou zijn geschied, en de Staten-Generaal stelden de Staten van Utrecht in het gelijk.
Inmiddels had in 1750 in Suriname eene belangrijke uitbreiding der militaire macht plaats. Ten gevolge van oneenigheid tusschen den toenmaligen Gouverneur Mauricius en een deel der kolonisten, zond de Erfstadhouder Willem IV (daartoe door de Alg. Staten gemachtigd) een regiment naar de kolonie onder den heer baron Von Spörcke als opperbevelhebber, welk regiment de sterkte zou hebben van 600 man, gelicht uit de verschillende Nederlandsche garnizoenen.
Deze Staatsche troepen kwamen in drie gedeelten respectievelijk als volgt:
28 Nov. 1750 (schip de Eendragt, kap. de Braaf). 2 compagnieën onder Luit.-Kol. de Bermont.
30 Nov. 1750 (schip HaduinaAnthonia, kap. de Vries). Kolonel Verschuer met ± 160 man.
3 Dec. 1750 (schip De Jager, kap. de Breem). Majoor Bruce met de overige troepen.
Het aantal 600 werd echter lang niet bereikt; slechts 392 man zag men in de kolonie, waaronder nog 44 officieren.
Of het zenden van deze Staatsche troepen voor de kolonie eene weldaad was, mag terecht worden betwijfeld, want niet alleen bleken zij niet zeer bestand tegen het klimaat en hadden zij veel door ziekte en sterfte te lijden, maar zij brachten ook oneenigheid, vermits zij min of meer eene vijandige houding tegenover de Societeitstroepen, de eigenlijke aanwezige koloniale ‘militie’ aannamen. Het ergste was echter, dat men de reeds zoo belaste kolonie weder op kosten joeg, daar Hun Hoog Mogenden op 23 Juli 1750 beslisten, dat de Societeit ¾ van de kosten van uitzending en de kolonie % daarvan zou bekostigen, hetgeen aan laatstbedoelde op ƒ112,500. te staan kwam. Tot delging van deze belangrijke schuld werd in de kolonie een hoofdgeld geheven, waarvan de militie was vrijgesteld.
De traktementen en soldijen van de Staatsche officieren en militie bleven echter voor rekening van den Staat.
Bij de versterking met Von Spörcke uitgekomen zou het echter niet blijven. De Directeuren der Societeit, daartoe genoopt door de voortdurende behoefte aan krijgsvolk tegen de wegloopers, sloten in 1753 eene overeenkomst met de belanghebbenden in de kolonie, waarbij werd bepaald, dat de militie zou worden vermeerderd met 6 compagnieën à 100 man Societeitstroepen, benevens eene compagnie artillerie van 56 hoofden. De kosten voor het onderhoud dezer militie zouden voor de helft door de Societeit en voor de helft door de ingezetenen der kolonie worden bestreden. De beschikkingen omtrent deze vermeerdering der militie, werden met de daardoor ontstane bevorderingen op 24 Oct. 1754 in Suriname bekend gemaakt en daarbij aan alle manschappen der Staatsche troepen aangeboden om bij de militie der kolonie over te gaan. Hieraan werd door sommigen voldaan; de rest der Staatschen, ± 100 man, keerde in het voorjaar 1754 naar Nederland terug.
Gedurende de nu volgende jaren bleef de militie op de zelfde sterkte georganiseerd en vormde blijkbaar eene voldoende macht voor de veiligheid der kolonie, welke niet meer door buitenlandsch geweld werd bedreigd. In een request van Maart 1764 verklaarden dan ook de kolonisten, dat de Colonie in ‘genoegsaame Staat van zekerheid gesteld was’. De krijgsmacht van Suriname bestond dus in die jaren uit: 2 bataljons a 6 compagnieën. Iedere compagnie was sterk 100 man. De Gouverneur was Colonel en Capitein van de le Compagnie, Ie Bataljon, de bevelhebber der troepen was, met den titel van Commandeur, Colonel, Commandant en Capitein van de le Compagnie, IIe Bataljon. Bovendien was er eene compagnie artilleristen van 56 koppen.
De Directeuren bekostigden het krijgsvolk voor de eene helft, de ingezetenen van de kolonie voor de andere helft.
Zooals uit het vorenstaande gebleken is, kostte het krijgsvolk aan de kolonie veel geld en terecht werd daarover door de kolonisten geklaagd, daar art. 27 van het ‘octrooi’ toch de Societeit verplichtte de kosten voor de verdediging der kolonie te dragen; maar de kolonie had de soldaten noodig - na den inval van Cassard in hoofdzaak tegen de wegloopers - en zij begreep dat zij, zonder mede te betalen, niets zou krijgen.
Eene afspiegeling van de meening omtrent de militie vindt men in de notulen van Gouverneur en Raden van 5 Mei 1763, waarin werd voorgesteld, om een gedeelte der soldaten af te danken, ‘daar dan de militaire lasten minder zouden worden en verscheidene dier afgedankte soldaten zich wel als blanke bedienden zouden willen verhuren.’ Of aan dit voornemen gevolg is gegeven is niet bekend, doch niet waarschijnlijk, daar dat jaar de groote opstand in Berbice uitbrak, waarbij de hulp van Suriname werd ingeroepen en de Gouverneur daartoe 100 man uitzond onder de kapiteins Van Rijssel en Bernard Texier.
Het gehalte van de troepen wordt niet geroemd en het officierskorps liet aan waarde te wenschen over. Deze slechte toestand was te erger, waar men den troep over de geheele kolonie had verspreid en op verafgelegen posten bezettingen had van 6 a 10 man onder een onderofficier. In eene toelichting op eene conduitelijst van 11 Jan. 1776 en geteekend Texier, leest men: zoodat van de 60 officieren (2 bataljons) die er zijn moeten, wanneer 't korps compleet is, (de 2 kolonels niet meegerekend), 16 onbekwaam (door ziekte of ouderdom) zijn, zoodat er ten slotte 42 resten. Van deze 42 waren er al dadelijk 26 noodig voor de buitenposten.
Deze officieren waren bovendien meerendeels buitenlanders en veelal lieden die in vreemde legers beneden den rang van officier hadden gediend.
Het rantsoen der militairen, wanneer in natura verstrekt, bestond destijds voor officieren, onderofficieren en minderen uit hetzelfde, te weten: wekelijks 4 pond vleesch (gezouten), 1 stoop gort en 3 brooden, vertegenwoordigende een bedrag van ƒ13.33 per 2 maanden. Bovendien werden verstrekt per dag twee ‘zoopjes’ dram (slechte rum), één 's morgens om 6 uur en één 's avonds na de wachtparade.
Het optreden der boschnegers deeden Gouverneur Nepveu er toe besluiten in 1772 weder versterking der krijgsmacht te vragen, hetgeen ten gevolge had, dat andermaal een expeditie van Staatsche troepen werd uitgezonden, ditmaal onder den Kolonel Fourgeoud. Deze expeditie kwam in Febr. 1773 aan en bestond uit 800 man. Men vindt aangeteekend dat de geheele beschikbare sterkte voor de expeditie's 2300 geoefende soldaten bedroeg. De ongunst van het klimaat noodzaakte
Fourgeoud de krijgsverrichtingen eenigszins te staken, doch 10 Jan. 1775 kwam eene nieuwe versterking van 240 man, onder bevel van den Kolonel Siborg, en 17 Febr. d.a.v. nog 240 man te Paramaribo aan. Nadat in Dec. 1776 weder eene versterking van 350 man uit Nederland was aangekomen, ondernam Fourgeoud
met de geheele beschikbare macht een laatsten tocht. Den 1n April 1777, vertrok een deel der hulptroepen naar Nederland, na hunne taak onder vele bezwaren te hebben volbracht.
De kapitein J.G. Stedman, een Engelschman, die afkomstig van de Schotsche brigade in Holland, bij de expeditie diende, schrijft: ‘The military in Surinam are composed of several very good and experienced officers and well inured to the service, but for their private men I cannot say much, they are in fact little better than the outcasts of all nations; they are of all ages, shapes and sizes and seem by chance wafted together from all the different corners of the globe. Notwithstanding this however it has often been found, that they behave well in action and have on many different occasions, by their bravery, been of infinite service to this settlement.’
Naar mate de sterkte waarover men beschikken kon, schijnt men de militie tusschen ± 1770 en 1799 nu eens in 2 dan weer in 3 bataljons te hebben ingedeeld. Zoo blijkt uit een ‘detaille’ of dislocatie-staat van 28 Nov. 1772 dat men over 2 bataljons beschikte, uit sterktestaten van 1786, 1787, 1788 en 1789, dat in 1787 een vroeger opgeheven 1ste Bataljon weder uit de beide andere is opgericht, terwijl de sterktecijfers der militie nog al aan schommeling onderhevig waren. Uit een staat van 25 Aug. 1791 blijkt de sterkte te zijn 3 bataljons respect. 393, 386 en 396 officieren en minderen.
Met de bezetting van het ‘militair kordon’ bereikte de versnippering van krachten, waarop reeds vroeger gewezen werd, haar hoogtepunt. (Zie onder Doode weermiddelen.)
De in de kolonie aanwezige artillerie bestond tusschen de jaren 1780 en 1790 steeds uit ± 6 officieren en 166 minderen.
In 1792 werd de West-Indische Compagnie niet meer op de in dat jaar herziene Staten van Oorlog gebracht.
Officieel bestond de militie in Suriname in 1795 nog uit 3 bataljons infanterie elk bestaande uit 1 Lijf- of Grenadiers-compagnie en 4 fuseliers-compagnieën, benevens 2 compangniëen artillerie, doch toen de kolonie 21 Aug. 1799 onder het protectoraat van den koning van Engeland kwam, behoorden de aldaar aanwezige troepen niet langer tot de Bataafsche Republiek, die even te voren -13 Aug. 1799 - souvereine van de kolonie was geworden.
Op 5 Jan. 1802 besloot men, in verband met den naderenden vrede van Amiens tot de oprichting van 4 West-Indische Jagerbataljons, elk van 8 compagnieën, voorts van 4 compagnieën artillerie en een korps Ingenieurs. Hier vindt men het eerst voor de militie de benaming ‘Jagers’, welke naam nog vele jaren voor de troepensoort in de kolonie zou behouden blijven.
Den 29en Maart werd besloten, dat de Koloniale troepen deel zouden blijven uitmaken van de Landmacht in Nederland en als zoodanig een volgnummerzouden krijgen. De 4 West-Indische Jagerbataljons kregen de nummers 5, 6, 7 en 8.
De troepen voor West-Indië bestemd werden in de 2e helft van 1802 ingescheept waarbij het 5e bataljon en 4 compagnieën van het 8ste bataljon Jagers, benevens de 1ste compagnie artillerie voor Suriname waren bestemd.
Het in Suriname aanwezige ‘Vrij-Korps’ (zie onder het Korps Vrijnegers) werd den 25en Aug. 1803 bij het 5e bataljon en 8ste linker-halfbataljon Jagers ingelijfd.
Voor de werving van troepen voor West-Indië bestond gedurende de Bataafsche Republiek een werfdepot, aanvankelijk te Enkhuijzen, dat echter op 28 Maart 1803 van Enkhuyzen naar Naarden werd verplaatst. Vóór evenwel de oorlog met Engeland op 18 Mei 1803 weder uitbrak, werd op 6 Mei t.v. de werving voor Suriname weder gesloten.
Reeds den 28en April 1804 ging de kolonie weder in handen der Engelschen over, waarbij slechts de redoute Leyden krachtigen tegenstand bood, doch de overige sterkten zonder slag of stoot werden overgegeven.
De overschotten der 5e en 8e Jagerbataljons keerden langzamerhand naar Nederland terug en werden aldaar ingelijfd bij het 2de Regiment Infanterie, zoodat zij als Jagerbataljons ophielden te bestaan.
Suriname bleef in handen der Engelschen tot den vrede van Parijs op 20 Nov. 1815, toen de kolonie aan den koning van Noord- en Zuid-Nederland werd teruggegeven. Intusschen waren vóór dien tijd in Nederland reeds maatregelen genomen in verband met de uitzending van troepen naar de koloniën. Tengevolge van den vredestoestand, die op 30 Mei 1814 te Parijs tot stand kwam, was aan eene militaire commissie opgedragen, om een ontwerp-samenstelling te maken voor het Noord-Nederlandsche Leger. Tengevolge van het rapport dezer Commissie werden bij de reorganisatie van het leger, den 15en Jan. 1815, 2 bataljons Jagers no. 10 en 11 opgericht, die werden bestemd om dienst te doen in West-Indië. Zij behoorden tot de Nederlandsche armee en kregen als zoodanig in de algemeene volgorde hunne hier vermelde nummers.
3 Compagnieën artillerie werden op 17 Nov. 1814 toegevoegd aan het bataljon art. no. 4 der staande armee en bestemd voor W.I.
De terugkeer van Napoleon uit Elba op 1 Maart 1815, noopte den Souvereinen Vorst, om - steunende op de nog niet voltooide besluiten van het congres van Weenen - bij proclamatie van 16 Maart 1815 de regeering over Noord- en Zuid-Nederland als koning Willem I te aanvaarden.
Daar een hevige strijd te voorzien was, werd de krijgsmacht krachtig georganiseerd, waarbij over de West-Indische troepen mede ter verdediging van het vaderland werd beschikt.
Bij Besluit van 25 Maart 1815 werd het contingent bepaald, dat onder den Hertog van Wellington tegen de Franschen zou strijden. Daaronder bevond zich de z.g. Indiaansche brigade, bevattende onder meer de beide bataljons no. 10 en 11 W.I. Jagers. Den 24en Maart 1815 werd bovendien bepaald, dat het 4e bataljon artillerie van linie zou worden opgeheven en dat de 6e, 7e en 8e compagnie van dat bataljon voortaan zouden vormen het 6de Bataljon W.I. Artillerie.
Den 1en April 1815 had de vereeniging plaats van de Noord- en Zuid-Nederlandsche krijgsmacht, waarvan eene hernummering der korpsen - bij besluit van 21 April 1815, Litt. S. 3 - het gevolg was, waarbij echter de Jager Bataljons voor W.-I. hunne nommers 10 en 11 behielden; het bataljon W.I. Artillerie bleef evenzeer het 6e.
De deelneming der W.I. Jagers aan den veldtocht in België van 1815, vormt een glanspunt in de geschiedenis van deze bataljons.
Na den reeds hiervoren vermelden vrede van Parijs - 20 Nov. 1815 - vertrokken de W.I. troepen op 23 Nov. 1815 naar hunne bestemmingen.
Oorspronkelijk bestond het plan, deze troepen slechts kort in de koloniën te doen blijven, daar zij deel bleven uitmaken van het Nederl. Leger, waarin men eene rechtmatige voortzetting van de traditie van het oude ‘octrooi’ kan zien. Evenwel werd aan dit voornemen geen gevolg gegeven en werden de jagers ook weldra in de praktijk niet meer als behoorende tot het Nederl. Leger beschouwd. Voor Suriname werden bestemd 8 Compagnieën van het bataljon jagers no. 10 (in zijn geheel dus) en 4 compagniën van het bataljon no. 11, voorts 2 compagnieën artillerie. Deze toestand werd bestendigd tot het jaar 1819.
Toen tengevolge van de reorganisatie van de landmacht in Nederland-waartoe de W.-I. Jagers nog officiëel behoorden - eene hernummering noodig werd, kregen de Bataljons Jagers no. 10 en 11, respectievelijk de nummers 27 en 28. (Besluit van 27 febr. 1819). Bij een volgend Besluit van 13 April 1821 werden de bataljons 27 en 28 samengevoegd tot het bataljon no. 27, dat inplaats van uit 8 uit 9 compagnieën zou bestaan, waarvan 7 compagnieën in Suriname. Het bataljon artillerie van ouds genaamd het 6de zou voortaan bestaan uit 2 compagnieën, welke werden gerekend te behooren tot het 1ste Bataljon Veld-Artillerie, waarvan de 1e compagnie in Suriname. De hiervermelde sterkte van het bataljon no. 27 werd later bij Besluit van 29 Nov. 1832 no. 12 gebracht op 5 compagnieën, waarvan 3 compagnieën in Suriname.
De inkrimping was nog niet ten einde, want bij Kon. Besl. van 14 febr. 1846 no. 69 (eenigszins gewijzigd bij het Kon. Besl. van 11 febr. 1849 no. 71) werd het bataljon no. 27 teruggebracht tot 4 compagnieën in Suriname benevens eene compagnie artillerie; het geheele garnizoen zou, ingevolge dat Besluit, met officieren van gezondheid, bedragen 34 officieren en 668 minderen.
Gelijk tot dusver had plaats gehad, bestond voor de W.I. officieren eene afzonderlijke ranglijst, volgens welke zij - overigens zeer traag - bevordering maakten. Met het beginsel, dat het bataljon Jagers no. 27 zou behooren tot het Nederl. Leger, was deze wijze van bevorderen geheel in strijd, waaruit mede blijkt, dat dit beginsel reeds lang was losgelaten.
Eene inkrimping van de krijgsmacht in de W.I. koloniën was een gevolg van het zuinig beheer van 's Rijks geldmiddelen en verdroeg zich tegelijk uitnemend met de rust, die sedert de troonsbestijging van Willem I in de kolonie heerschte.
In de organisatie van het K.B. van 14 febr. 1846, hiervoren vermeld, kwam geene wijziging tot 1868. Tot dit jaar bleven het 27ste Jagerbataljon - dat in naam nog steeds tot het Nederl. Leger behoorde - en de compagnie artillerie de door Nederland bekosde krijgsmacht van Suriname vormen.
Bij K.B. van 16 Oct. 1868 no. 29 echter werd hierin verandering gebracht. Het Jagerbataljon hield toen op te bestaan, want art. 1 van laatst genoemd Besluit waarbij alle voorgaande besluiten vervielen, luidde: ‘De landmagt van West-Indië bestaat uit drie kompagnieën infanterie en twee kompagnieën artillerie, alleen in Suriname en op Curaçao in bezetting.’ Van de 3 compagnieën kwamen er 2 in Suriname met den Majoor-Kommandant der troepen en van het garnizoen. Deze bezetting was sterk aan infanterieofficieren 13, aan minderen der infanterie 469, aan artillerie-officieren 5, aan minderen der artillerie 149. De bevordering was wederom geregeld als te voren, met ééne ranglijst voor de officieren in Suriname en op Curaçao. De landmacht in West-Indië kwam dus thans geheel op zich zelf te staan en had met het Nederl. Leger niets meer uit te staan. De kosten voor deze troepen bleven voor rekening van het moederland.
Het K.B. van 19 Oct. 1873 no. 15 bracht in hoofdzaak, in zooverre wijziging in den toestand, dat de twee ‘kompagnieën artillerie’ werden vervangen door een ‘detachement’ van dat Wapen, onder een luitenant ‘detachements-kommandant en instructeur’ en bestaande voorts uit 40 minderen. Dit Besluit bracht dus eene belangrijke inkrimping van de artillerie mede, aan welk wapen door de gewijzigde toestanden langzamerhand minder behoefte was ontstaan. De overtollige officieren der artillerie werden voor de keuze gesteld den dienst te verlaten, of in Nederlandschen dienst over te gaan. De vermindering van het wapen der artillerie hield aan, nieuw materiaal werd weldra niet meer aangevoerd en bruikbare munitie ontbrak. De hoofdwerkzaamheid der artillerie bestond weldra in het geven van seinschoten met losse lading. Intusschen had men in Suriname mettertijd een nieuw employement voor de artilleristen gevonden, n.l. toen de telefoon in de kolonie werd aangelegd.
De bediening van het telefoonwezen werd toen aan de artillerie opgedragen, met hoofdgarnizoen het Fort Nw. Amsterdam. Men vond echter ten slotte, dat nu de artillerie hare eigenlijke taak niet meer volvoerde, er geen reden bestond tot het handhaven van dit wapen en bij Kon. Besl. van 11 April 1902 no. 48, werd het detachement artillerie dan ook uit de organisatie van de krijgsmacht in Suriname geschrapt.
Volgens deze nieuwe organisatie bestond de troepenmacht daar voortaan uit 1 hoofdofficier, 14 officieren en 370 minderen.
Reeds geruimen tijd waren geen nieuwe officieren bij de Landmacht in West-Indië benoemd, doch werd door detacheering van Nederlandsche officieren in het incompleet voorzien, terwijl de vroeger aangestelde W.I. officieren naast deze bleven voortdienen tot dat zij den dienst met pensioen of op andere wijze verlieten.
Sinds 1895 bestonden er geen dienstdoende W.I. officieren meer en deden in Suriname bij de Landmacht slechts dienst hoofd- en verdere officieren, aldaar van het Nederl. Leger gedetacheerd. Sinds omstreeks 1904 worden in het algemeen geene officieren van het Nederl. Leger meer in de kolonie gedetacheerd, doch wordt de dienst aldaar vervuld door tijdelijk gedetacheerde officieren van het Leger in Nederl. Indië. Sedert 1907 is de bezetting van Suriname nog verminderd, want bij Kon. Besl. van 1 Mei 1907 no. 85 is bepaald, dat de landmacht in West-Indië zal bestaan uit 2 compagnieën infanterie, waarvan eene compagnie met staf in Suriname, onder een kapitein, commandant der troepen en van het garnizoen en voorts bestaande uit 6 officieren en 292 minderen.
Bij Kon. Besl. van 22 Oct. 1908 no. 52 heeft de organisatie der compagnie Infanterie in Suriname, wat de minderen betreft, eenige weinig beteekenende wijzigingen ondergaan.
De sterkte bestond in 1912 nog uit 1 kapitein, 5 luitenants, 1 luitenant-kwartiermeester en 292 minderen. De officieren behooren met uitzondering van den luitenant-kwartiermeester allen tot het Leger in Nederl. Indië.
Bij het vorenstaande zij aangeteekend, dat de cijfers der organisatie - wat de minderen betreft - veelal niet overeenkomen met de werkelijkheid, daar steeds moest worden volstaan met hetgeen de, soms zeer weinig opleverende, werving voor de kolonie beschikbaar stelde. Behalve Nederlanders en buitenlanders werden en worden nog, Surinamers als soldaat bij het garnizoen aangenomen.
In de laatste jaren heeft de Regeering bij herhaling de vraag overwogen of het wenschelijk en mogelijk is verandering te brengen in de bestaande militaire toestanden in de W.I. Koloniën. Verschillende adviezen zijn hieromtrent uitgebracht, doch niet geopenbaard. In haar rapport gaf de ‘Suriname-commissie’ in overweging de militaire bezetting op te heffen en aan de politie meer dan tot heden een militair karakter te geven.
Blijkens de toelichting van de bij de Tweede Kamer ingediende begrooting voor koloniën voor 1915, is de Minister, in overeenstemming met den Gouverneur, na gezette overweging tot de slotsom gekomen, dat in Suriname een militaire macht, om, waar noodig, te kunnen optreden tot steun van de politie bij het handhaven van het gezag en de orde, niet kan worden gemist. Zonder bezwaar kan evenwel de sterkte met 1 officieren 58 militairen van lageren rang verminderd worden, waardoor een jaarlijksche besparing van ± ƒ21.000 wordt verkregen.
De formatie-staat, welke bij het Kon. Besl. van 6 Maart 1915 no. 56 werd vastgesteld, bepaalt de sterkte van de landmacht in Suriname op 1 kapitein-commandant en 4 luitenants, 1 luitenant- of
adjudant-onderofficier-kwartiermeester en 234 minderen. Bij vergelijking van deze sterkte met die, hiervoren voor 1912 opgegeven, blijkt, dat inder-
daad de vermindering met 1 officier en 58 minderen is geschied.
Het geneeskundig officierspersoneel bevat thans 6 officieren van gezondheid en 2 militaire apothekers.
Volledigheidshalve zij hier vermeld, dat gedurende eenigen tijd, omstreeks het begin der 19de eeuw een korps invaliden te Paramaribo bestond, waaromtrent in 1830 was bepaald, dat er geen blanken of Europeanen bij zouden worden geplaatst, tenzij zij 3 jaar bij de ‘Koloniale guides’ hadden gediend. De naam ‘Corps invalieden’ werd in 1834 veranderd in ‘Invaliden’ terwijl in 1837 werd bepaald, dat men, eenmaal bij de Invaliden geplaatst, niet weer naar Nederland mocht terug keeren. Kort daarna werden de Invaliden niet meer aangevuld en hielden weldra op te bestaan.
Het Korps Vrijnegers ('s Lands Vrijkorps).
Teneinde over meer krachten te beschikken om aan het optreden der weggeloopen slaven paal en perk te stellen, werd, blijkens de notulen van Gouverneur en Raden dd. 6 Dec. 1770, besloten tot de oprichting van een corps vrije negers en mulatten, ook wel genaamd 's Lands Vrijkorps. Dit korps was samengesteld uit kleurlingen en vrije of gemanumitteerde slaven. Een ieder hunner tusschen de 14 en 60 jaar was verplicht bij oproeping dienst te doen bij het korps. Gedurende den tijd, dat ze dienst deden, hadden ze daags 2 schellingen soldij, provisie en kost. Het korps bestond aanvankelijk uit één, later twee compagnieën, was geëncadreerd door opper- en onderconducteurs en bij detachementen over de divisiën verdeeld. Het kader werd dikwijls uit de militie genomen of tijdelijk daarvan gedetacheerd.
Later geschiedde hetzelfde met officieren, die bij het korps dienst deden. De sterkte van het korps schommelde tusschen 125 en 150 gemeenen en 6 onder- en 6 opperconducteurs. Later werden er slaven bijgekocht. Aanvankelijk had het korps zeer weinig militaire waarde en was van weinig nut in het gebruik tegen de boschnegers. Later werd die toestand aanmerkelijk beter toen het onder leiding stond van De Friderici (den lateren Gouverneur der kolonie). Zooals reeds tevoren vermeld, werd het hierbedoelde korps op 25 Aug. 1803 bij het 5e en 8e Bataljon Europeesche Jagers en derhalve door het Rijk overgenomen.
Het Korps Jagers.
Dit korps werd in 1772 opgericht door den Gouverneur Nepveu, met hetzelfde doel, dat bij de oprichting van het korps Vrijnegers voorzat. Het bestond uit door de kolonie aangekochte slaven, waarvoor men de beste uitkoos. De prijzen der negers wisselden af tusschen ƒ800 en ƒ3400. De sterkte van het korps bedroeg 300 man, zoodat men genoodzaakt was voor de oprichting eene leening van ƒ700.000 in Holland te sluiten. De Jagers droegen aanvankelijk een groene muts, die echter vervangen werd door een roode, toen eenige groene mutsen in handen der boschnegers waren gevallen. In de volkstaal werden de jagers sindsdien steeds genaamd ‘redi-moesoe’ d.w.z. rood mutsen.
De Jagers werden betaald wanneer zij dienst deden. Buiten dienst moesten zij zelf in hun onderhoud voorzien en kregen daartoe een ‘grondje’ in de buurt van Paramaribo. Onder de jagers waren ‘buschieters’, een soort scherpschutters, die beter bewapend waren dan de overigen (n.l. met eene buks).
Het kader werd geformeerd uit de overige militaire korpsen in de kolonie. Het gold als eene onderscheiding om bij de Jagers to dienen. Het corps had dan ook een goeden naam en heeft zich herhaaldelijk onderscheiden. Het schijnt althans veel beter te zijn geweest dan de ‘Vrijnegers’. Stedman schatte een neger-soldaat van evenveel dienst als zes Europeesche soldaten. Dit behoeft geen verwondering te baren, als men bedenkt, dat het physiek van de negers ver staat boven dat van den Europeaan in de tropen en daar men de beste negers voor dit korps uitkoos was, wat lichamelijke gesteldheid aangaat, dit korps oneindig veel beter gerecruteerd dan het Europeesche leger, dat allerlei minderwaardige elementen, vaak verslaafd aan den drank, in zich opnam. Aan discipline waren deze negers bovendien gewend, terwijl de neger in het algemeen gedwee en leidzaam van aard is; zoodat het moreele peil van het korps Jagers mede op veel hoogeren trap stond, dan dat van de soldaten uit Europa afkomstig.
Het korps Jagers heeft langen tijd bestaan en is enkele malen van naam veranderd. Zoo werd den 19en Jan. 1818 bepaald, dat het korps voortaan zou worden genaamd ‘Corps Koloniale Guides’, terwijl die naam op 24 Dec. 1834 werd veranderd in ‘Compagnie Koloniale Guides’, onder welken naam het ten slotte is uitgestorven. In de laatste jaren van zijn bestaan werd het aangevuld door negers rechtstreeks uit Afrika afkomstig, hetgeen goedkooper was, daar de ‘zoutwaternegers’ op de markt niet zooveel kostten als de negers welke men van de plantages aanschafte. Het laatste suppletie-detachement uit Afrika, waarmede de ‘Compagnie’ werd gecompleteerd arriveerde uit Afrika op 27 Juni 1840. Na dien tijd is het niet meer aangevuld en werden ten slotte de roodmutsen gebruikt als roeiers op de buitenposten. Omstreeks de tweede helft der vorige eeuw heeft de compagnie Koloniale Guides, door gebrek aan toevoer van zelf opgehouden te bestaan.
De gewapende burgerij.
Sedert den tijd van den Gouverneur Van Aerssen bestond in Suriname eene gewapende burgermacht onder burgerofficieren. Deze schutterij was belast met de handhaving der inwendige rust en orde. Alle valide ingezetenen waren bij de schutterij ingedeeld en vormden de z.g. burgercompagnieën onder hunne daartoe aangestelde burgerofficieren. Sinds de 18e eeuw waren er 11 zulke burger-compagnieën in de districten.
Aan iedere compagnie was eene landstreek - divisie genaamd - aangewezen om er voor de naleving der wetten te waken.
De gewapende burgermacht in de districten droeg geheel het karakter eener rustende schutterij of landstorm, terwijl die in Paramaribo eene dienstdoende schutterij vormde. In de hoofdstad was de sterkte 3 à 4 compagnieën, te zamen ± 500 man bedragende. Elk dier compagnieën had haar eigen vaandel, respect. oranje, wit, blauw en groen.
Den officieren in de districten was eveneens opgedragen het verrichten van ambtelijke werkzaamheden, als de contrôle op de slaven en op de opbrengst der plantages, in verband met de te heffen belastingen, het heffen van bijdragen aan de kas tegen de wegloopers en het heffen van het hoofdgeld. Daar de officieren der burgercompagnieën in den regel bij de hoofden der plantages zeer weinig prestige hadden, was hun ambt moeilijk en beantwoordde de instelling slechts matig aan het doel.
Om de dure militie te sparen gebruikte men tegen de weggeloopen slaven, die als boschnegers een binnenlandschen vijand vormden, den hier bedoelden landstorm, die zelf voor wapenen en munitie moest zorgen, doch die deze verplichting slechts zeer onvolledig nakwam.
Toen het bleek dat deze boschtochten meer nadeel dan voordeel opleverden, daar zij gewoonlijk op niets uitliepen en den vijand daardoor slechts driesterdeden worden, besloot men naast de burgerij of in plaats daarvan militaire patrouilles uit te zenden. De eerste militaire patrouilles werden 21 Sept. 1730 uitgezonden.
Na het terugbekomen der kolonie in 1815 besloot men de dd. schutterij in Suriname, derhalve de burgermacht te Paramaribo, te reorganiseeren en op 26 Juni 1816 werden alle leden bedankt en honorabel ontslagen. Den 23en Dec. 1816 kwam er een nieuw reglement op de schutterij te Paramaribo, waarbij o.a. werd bepaald dat de blanken, de vrije kleurlingen en de vrije negers afzonderlijke compagnieën zouden vormen, t.w. 3 compagnieën blanken, 3 compagnieën vrije kleurlingen en ééne compagnie vrije negers. Voorts bleef de rustende schutterij bestaan en wel in elk der 10 districten eene divisie schutterij, evenals in 1795.
Den 20en Maart 1824 werd de schutterij te Paramaribo ingedeeld in 2 afdeelingen, de 1e bestaande uit blanken en de 2e uit vrije kleurlingen en vrije negers. Bij de negercompagnieën werden de negerofficieren vervangen door blanke officieren. Voorts werd uit de schutterij van Paramaribo opgericht eene Jagercompagnie of Eeregarde. Later, 31 Dec. 1835, werd de schutterij te Paramaribo verdeeld in 4 compagnieën, waarvan de 4e compagnie uit vrijgeboren en gemanumitteerde negers bestond, terwijl kort daarop, 14 Mei 1836, werd bepaald, dat de schutterij van Paramaribo zou bestaan uit 5 compagnieën, de 1e en 2e compagnie blanken, de 3e en 4e compagnie kleurlingen, de 5e compagnie negers; de laatste gecommandeerd door blanke officieren. Ten slotte werden bij K.B. van 27 April 1850 alle vroeger gemaakte bepalingen omtrent de samenstelling der schutterij opgeheven en werd die samenstelling evenals het benoemen van de officieren enz. aan den Gouverneur opgedragen. De sterkte bleef nadien ongeveer dezelfde, evenals de militaire waarde van dezen troep die zeer gering moet worden geacht. De afscheiding van blanken, kleurlingen en negers in verschillende compagnieën was weinig geschikt om van de schutterij een aaneengesloten geheel te maken.
Voor verdere gegevens omtrent de schutterij moge worden verwezen naar de opgaven in de Surinaamsche almanakken en de Kol. Verslagen.
De doode weermiddelen.
De ligging van Suriname, de aardrijkskundige en politieke gesteldheid der kolonie, en de omstandigheden hebben er steeds toe geleid dat een militair optreden tegen een buitenlandschen vijand een verdedigend karakter droeg.
Om tegen den binnenlandschen vijand (uit de oudste tijden de Indianen, later de marrons) te ageeren, behoorde men aanvallend te werk te gaan, daar het offensief de eenige afdoende wijze van krijgvoeren tegen zulke benden is, doch gebrek aan daarvoor beschikbaar geld en daarmede gelijken tred houdend gebrek aan soldaten noopten er dikwijls toe, zich tegen den binnenlandschen vijand evenzeer tot het defensief te bepalen.
Daar de krijgsmacht in Suriname door geringe getalsterkte dikwijls niet bij machte was, zelfs hare verdedigende taak naar behooren te vervullen, werd in de kolonie een vrij ruim gebruik gemaakt van versterkingen.
Het eerste fort, waarvan gewag wordt gemaakt is het thans nog bestaande fort Zeelandia, gelegen nabij de hoofdstad Paramaribo. Van Fransche zijde wordt beweerd, dat dit fort in zijn oorspronkelijken vorm van steen gemaakt, omstreeks 1640 door Fransche kolonisten werd aangelegd, vermoedelijk, om zich tegen de
aanvallen van Indianen te beschermen. Na 1650 werd dit fort door Engelschen vergroot en in 1667 door Krijnssen genomen, versterkt en Zeelandia gedoopt. Het diende ter onmiddellijke bescherming van de stad Paramaribo, waartoe het bij uitstek gunstig gelegen was.
De Gouverneur Van Aerssen liet 2 forten aanleggen. Het eene Cottica, later Sommelsdijk genaamd, werd in 1685 gebouwd en lag bij de samenvloeiing van Commewijne en Cottica, het andere was een versterkt blokhuis met 4 halve bastions aan de monding van de Para; beide forten dienden tegen de aanvallen der Indianen. Het eerste werd bij het aanleggen van het Fort Amsterdam verlaten, het andere, dat slechts met 4 stukjes geschut was bewapend, werd na 1740 niet meer gebruikt.
De ingenieur Draak, die als deskundige werd uitgezonden, in verband met plannen ter versterking van de kolonie gaf in zijn rapport ook plannen ter aanlegging van forten, welke in een tijd van 7 jaren moesten worden voltooid waardoor de kolonie in voldoenden staat van tegenweer zou zijn gebracht.
Het fort Nieuw-Amsterdam gelegen bij de samenstrooming van Commewijne en Suriname werd ingevolge de Res. der Alg. Staten in 1734 begonnen en voltooid in 1747 en vormde een voor dien tijd zeer sterk en goed aangelegd fort, wel het belangrijkste van de kolonie en voor de verdediging tegen een buitenlandschen vijand van zeer groote militaire waarde. Ter verdere verdediging van den toegang tot de hoofdstad waren de redouten Leiden (met voorgelegen batterij Friderici) en Purmerend, aan de Suriname-rivier aangelegd, zoodat, mits behoorlijk bewapend en verdedigd, de fortificatiën aan de toegangsrivier tot de hoofdstad een aanval door een buitenlandschen vijand tot eene uiterst moeilijke operatie maakten.
Om te waarschuwen voor naderende vijandelijke schepen diende de post Brandwagt aan de Motkreek.
De aanvallen der marrons deden de noodzaak ontstaan tot het aanleggen van versterkte posten die aanvankelijk naar omstandigheden en geheel stelselloos waren aangelegd. Door de groote uitgestrektheid, waarover de posten over de kolonie verspreid lagen, had enorme versnippering der strijdkrachten plaats.
De Gouverneur Nepveu streefde er naar, al die als bij toeval rondgestrooide posten op te heffen en te doen vervangen door een stelsel van posten, dat hij het ‘Militair Kordon’ noemde. Op zijn last werden verschillende plans voor kordons ontworpen, die echter niet zooals zij daar lagen werden uitgevoerd. De Raad der kolonie weigerde n.l. de dure kordons van den Gouverneur toe te staan, doch de Gouverneur, die handig met de Raden wist om te springen, bereikte ten slotte zijn doel en kreeg het Kordon in 1778 klaar, ongeveer zooals hij het wenschte. Onder dagteekening van 8 Mei 1776, bijlage no. 864 der Edele Societeit, zond hij eene beschrijving van het kordon aan H.H.M. De bezetting die destijds voor deze linie noodig was bedroeg: 5 kapiteins, 19 luitenants, 44 sergeants, 69 korporaals, 24 oppassers, 5 bakkers en 955 man.
Het kordon werd in 2 deelen verdeeld; het oostelijk gedeelte werd bezet door het 1e, het westelijk deel door het 2e Bataljon der toenmaals aanwezige militie. Het strekte zich ongeveer uit van de Joden-Savanne aan de Surinamerivier in nagenoeg westelijke richting tot aan den post Imotappi aan de Boven-Commewijne; van daar liep het recht noordelijk langs deze rivier tot aan den post l'Esperance, vandaar ging het in W.O. richting, passeerde de Perica tot aan Willemsbrug en wendde zich dan noordwaarts naar de kust. Globaal berekend bedroeg de afstand waarover dit kordon (bestaande uit een groot aantal onderling verband houdende posten en werkjes) zich uitstrekte ± 94 K.M. Het behoeft geen betoog, dat de hiervoren vermelde bezetting daartoe niet afdoende kon worden genoemd. Voor het doel echter was de toestand bevredigend en vormde werkelijk tijdens de strooptochten der boschnegers een krachtig bolwerk, dat echter meer dan ooit de behoefte aan soldaten ter bezetting deed gevoelen.
Thans bestaat er van de hiervoren genoemde sterkten nog slechts het fort Zeelandia, dat voor den tegenwoordigen tijd geheel zonder eenige militaire waarde is. Aan eene verdediging der kolonie tegen een buitenlandschen vijand wordt dan ook in de laatste halve eeuw niet meer gedacht en de binnenlandsche vijand bestaat als zoodanig niet meer.
Militaire Geneeskundige Dienst.
Reeds in 1686 was door Van Aerssen te Paramaribo een provisoneel gasthuis ingericht. In 1694 werd voor dit doel een huis gekocht en werden regenten en een secretaris aangesteld. Gaandeweg werden verschillende verbeteringen in de inrichting en het bestuur daarvan aangebracht. In 1758 werd door den Gouverneur Wigbold Crommelin een begin gemaakt met den bouw van het nog bestaande militair hospitaal. Voor de verzorging van den gezondheidstoestand waren in Suriname steeds bij de troepen een min of meer voldoend aantal militaire geneesheeren en apothekers aanwezig. In de latere jaren was het korps militaire artsen in de kolonie naar evenredigheid groot, ook omdat het militair hospitaal tevens en zelfs grootendeels voor burgerzieken gebruikt wordt. Dit hospitaal, in den loop der tijden uitgebreid en verbeterd, vormt thans een der belangrijkste inrichtingen van dien aard in geheel West-Indië.
Litt. Archivalia (Rijksarchief). - Hartsinck, Beschr. v. Guiana, Amst. 1770. - Essai histor. sur la colonie de Surinam, Paramaribo 1788. - Stedman, Narrative of a five years expedition against the revolted Negroes of Surinam, etc. London 1796. Surinaamsche Almanak voor het jaar 1831, blz. 230-235, 1834, blz 195 en 196 en 1837, blz. 233. - Bijdr. tot de kennis d. Nederl. en vreemde Koloniën, Utr. 1847, blz. 332-335. - Kol. Verslag Suriname 1851.
Bijl A. - Van Sypesteyn, Beschr. van Suriname, 's-Gravenh. 1854. - Idem, Mr. Jan Jacob Mauricius, 's-Gravenh. 1858, blz. 17 vlg. 31 en 32 en 102-105. - Idem, Tijdschr. West-Indië, Haarlem 1858, blz. 33 vlg. en 81-92. - H. Hardenberg, Overzigt van het Nederl. Leger, 's-Gravenh 1858.
- Tekst van F.J.G. ten Raa's, De Uniformen der Nederl. Zee- en Landmacht, 's-Gravenh. 1900. - F.G.J. Bosschart, De Troepenmacht in Suriname, Breda 1900.
- J.J.H. Meyer, Maréchaussée in West-Indië. De Militaire Gids, 23e jaarg. (1904) 10e afl. - Fred. Oudschans Dentz. Geschiedk. Aanteek. over Suriname en Paramaribo, Paramaribo 1911.
B. De Nederlandsche Antillen.
In de veelvuldige oorlogen der 17de en 18de eeuw was West-Indië hoofdzakelijk het strijdperk, waar om de heerschappij ter zee gestreden werd. De West-Indische Compagnie was dan ook verplicht de verkregen koloniën tegen de herhaalde aanvallen van vijandelijke vloten en van de boekaniers te verdedigen zoowel door het uitrusten van oorlogsvloten als door het bouwen van versterkingen en het onderhouden van garnizoenen - ‘militie’ - op de verschillende eilanden.
Op Curaçao waren reeds sedert den aanvang der vestiging aan de meeste baaien batterijen opgericht, in de nabijheid van het Schottegat reeds dadelijk na de verovering. In het volgende jaar (1635) besloot men aan de oostzijde van den havenmond een borstwering aan te leggen, waaruit later het Fort Amsterdam ontstaan is. Onder het bestuur van Jan Doncker werden de vestingwerken in zoo goeden staat gebracht dat de Kamer van Amsterdam in 1677 hem hare voldoening daarover betuigde. Voortgaande met de verdedigingswerken werd in het begin van de 18de eeuw op een hooge rots aan de oostzijde van de Caracasbaai het fort Beekenburg gebouwd. In 1735 werd besloten de verdedigingswerken te verbeteren; allerlei daartoe genomen maatregelen mislukten, totdat in 1756 de Compagnie zelve het werk ter hand nam. Door deze defensiewerken, die spoedig weer onvoldoende werden geacht, onderging de hoofdplaats tevens een belangrijke uitbreiding.
De Gouverneur Rodier nam in 1774 op nieuw de verbetering dezer werken ter hand en voltooide die in Juni 1781. Ten tijde der Bataafsche Republiek werden ten westen der hoofdplaats het fort Wreker en ten oosten de Batavier en de Eendragt gebouwd. De Gouverneur Lauffer bouwde in 1796 op een 60 M. hoogen heuvel aan het eind der haven het fort Republiek - dat onder het Engelsche bestuur den naam George kreeg en in 1816 dien van Nassau - dat de haven, de stad en een groot deel van het eiland bestreek. De Franschen, die in 1801 een aanval op het eiland deden, bouwden in alle haast het fort de Waakzaamheid, ook ‘Fort van één nacht’ genoemd. Willem I wenschende Curagao in een geduchten staat van tegenweer te brengen en het te maken tot een veilige schuilplaats voor de Nederlandsche handelschepen bij het uitbarsten van een oorlog, zond den Luit.-Gen. C.R.T.
Baron Krayenhoff, vergezeld van eenige officieren der genie, artillerie en infanterie, daarheen ten einde den staat van zaken op te nemen en daarvan rapport te doen. De uitvoering der ontwerpen ter bevestiging van Curaçao opgemaakt - waartegen de Generaal zelf gewichtige bedenkingen inbracht, die hem aanleiding gaven den Koning te raden daarvan af te zien - zouden, met de wapening en artillerie-behoeften, aanvankelijk ƒ6.996.325 kosten. Door de bedenkingen schijnt de Koning zich niet te hebben laten afschrikken; er werd althans last gegeven met de projecten ter verzekering van de St. Annabaai een aanvang te maken. In 1827 werd met den bouw van het Waterfort aan de oostzijde en het Riffort aan de westzijde van de haven aangevangen. Binnen het eerstgenoemde fort werd in 1858 de kazerne Willem III gebouwd, welke 158 manschappen en 6-10 onderofficieren kan bevatten, voorts een arsenaal voor de artillerie. Hoewel in hun tijd waarschijnlijk voldoende, behoeft het geen betoog, dat al deze verdedigingswerken thans van geen beteekenis meer zijn.
Het fort op BONAIRE vond Krayenhoff reeds in 1825 niets beteekenend. Op ARUBA bouwde de gouverneur Lauffer in 1796 aan de Paardenbaai het kleine fort Zoutman, waarin Commandeur Specht in Aug. 1799 met slechts weinige manschappen het eiland tegen een nachtelijken aanval van een Engelsch fregat zoo goed verdedigde dat de vijand de wijk moest nemen. Op ST. MARTIN had men het fort Amsterdam, het fort Nassau en het fort Willem 1, in 1807 door de Engelschen gebouwd en achtereenvolgens genoemd Trigge, Gelderland, Louis, Trigge en Willem. ST. EUSTATIUS was reeds in het midden van de 17de eeuw in het bezit van forten, waarvan weinig meer is overgebleven.
Teenstra, die in 1829 het eiland bezocht, noemt het fort Hollandia of Oranje, dat toen zeer vervallen was, doch in 1834 weer eenigermate verbeterd werd. Links daarvan lagen de sterktes Nassau en de Wind, rechts het Waterfort Amsterdam en het fortje Fietchy, waarvan alleen de naam was overgebleven. Volgens de overlevering zouden de eerste kolonisten van SABA zich aan de zuidpunt gevestigd en er een fortje gebouwd hebben; een bergstorting zou huizen en fort verwoest hebben; de zuidpunt heet nog ‘het fort’ en men heeft daar een ‘fortweg’. De latere kolonisten vestigden zich boven op den steilen berg en hadden daar geen fortificatiën noodig. Aanvallers werden - naar oeroude vechtmanier - verdreven door in voorraad gehouden rotsblokken op hen te laten vallen. Toch werd op het einde der 18de eeuw op de noordwestkust een borstwering aangelegd.
Al de genoemde versterkingen hebben niet kunnen verhinderen dat de eilanders meermalen voor de overmacht hebben moeten bukken en de eilanden van meester veranderden. Dit wat de doode weermiddelen betreft.
Op de verschillende eilanden heeft van ouds eenige organisatie van de gewapende burgerij bestaan. Sedert de eerste Hollanders zich op Curaçao vestigden was het onder hen gewoonte geweest de wachten te betrekken ter voorkoming van vijandelijke overvallen en ter bewaring van de nachtelijke rust en orde. Het was altijd de plicht der burgerij geweest zich zelve te beschermen. Zij koos de officieren uit haar midden. Alleen de keuze van den kapitein der gewapende burgerij - die gedeeltelijk ook uit ruiterij bestond - eischte de goedkeuring der X, omdat hij ambtshalve zitting had in den Raad, waarin hij in rang volgde op den kapitein-luitenant der militie. Pogingen der X om de burgerij te organiseeren leidden meermalen tot wrijving. Meer dan eens heeft de gewapende burgerij dapper meegeholpen in de verdediging van het eiland (Zie BRION).
In den 4en Engelschen oorlog werd op Curaçao een vrijcorps van ‘negers en mulatten’ opgericht ter sterkte van 250 man en deze over de buitenposten verdeeld.
De organisatie van de schutterij op Curaçao dateert van 1821 (Publ. bl. no. 31) gewijzigd in 1839, (Publ. bl. no. 226). In 1855 (Publ. bl. no. 4) en 1876 (Publ. bl. no. 13) werden nieuwe reglementen vastgesteld. Vaststelling van het aantal schutters op Aruba. Bonaire, St. Martin en St. Eustatius geschiedde bij Publ. van 1882 no. 25.
Saba heeft het zonder schutterij kunnen stellen. Sedert 1902 (Publ. bl. no. 29) is de schutterij rustend geworden.
Na de opheffing der West-Indische Compagnie is de verdediging der koloniën de taak van den Staat geworden. In 1800, toen Curaçao Engelsch was, bestond het garnizoen uit 150 man.
Na den vrede van Amiens, kregen de eilanden Curaçao, St. Eustatius en St. Martin, in de 2e helft van 1802, de navolgende bezettingen:
Curaçao: Staf en 2 compagnieën van het 8e Bataljon Jagers.
St. Eustatius: 1 compagnie van het 8e Bataljon Jagers.
St. Martin: 1 Compagnie van het 8e Bataljon Jagers.
Bovendien werd voor Curaçao bestemd de 4de compagnie Artillerie en voor St. Eustatius en St. Martin (alsmede Berbice) de 2e Compagnie Artillerie. Deze bezettingen bleven ter plaatse tot het einde van 1806, toen de genoemde koloniën onder vreemde heerschappij kwamen en de overschotten der bezettingen naar Nederland terugkeerden, alwaar zij weder bij de landmacht (waartoe zij inmiddels steeds waren blijven behooren) werden ingedeeld.
Toen het Nederlandsch gezag op de eilanden St. Eustatius, Saba en St. Martin op 1 Febr. 1816 en op Curaçao, Bonaire en Aruba op 4 Maart d.a.v. weder werd
hersteld, werden op deze eilanden op nieuw militaire bezettingen geplaatst, behoorende tot de ‘staande armee’ in Nederland. Deze troepen vertrokken den 21 en Nov. 1815 uit het moederland en bestonden uit infanterie (jagers) en artillerie. Op Curaçao en de andere eilanden kwamen 4 compagnieën van het bataljon Jagers (à 8 compagnieën) no. 11 benevens 2 compagnieën van het bataljon Artillerie (à 3 compagnieën) no. 6.
Toen op 27 Febr. 1819 de hernummering plaats had van de Nederlandsche infanterie-korpsen, verkreeg het bataljon Jagers no. 11 het nummer 28, terwijl op 13 April 1821 de bataljons Jagers no. 27 (voorheen no. 10 en ingarnizoen in Suriname) en no. 28 werden samengevoegd tot het bataljon Jagers no. 27 a 9 compagnieën, waarvan 1 compagnie op Curaçao en 1 compagnie verdeeld over St. Eustatius en St. Martin. Het bataljon artillerie no. 6 werd voortaan gerekend te behooren tot het 1e bataljon Veld-Artillerie en zou bestaan uit 2 compagnieën, waarvan de 2e op Curaçao. Den 29en Nov. 1832 werd bepaald, dat het bataljon Jagers no. 27 zou worden gebracht op 5 compagnieën, waarvan 2 compagnieën op Curaçao en de overige compagnieën verdeeld over Suriname St. Eustatius en St. Martin.
Hieronder wordt in het kort medegedeeld, bij welk besluit en in hoeverre in de samenstelling van de troepen, waartoe de bezetting van de West-Indische eilanden behoorde, tot op heden wijziging werd gebracht. Kon. Besl. 14 Febr. 1846 no. 69:
Het bataljon Jagers no. 27 in West-Indië zal voortaan bestaan uit 4 compagnieën en daarvan zullen alleen in Suriname en Curaçao bezettingen zijn.
De op St. Eustatius en St. Martin geplaatste detachementen zullen worden ingetrokken.
De bezetting van Curaçao zal bestaan uit 1 compagnie Jagers en 1 compagnie artillerie met de noodige offcieren en het vereischte getal officieren van gezondheid, te zamen uitmakende 16 officieren en 337 onderofficieren en manschappen.
Voor de officieren in Suriname en op Curaçao, zal evenals tot dusver eene gemeenschappelijke bevordering bestaan.
Kon. Besl. 11 Febr. 1849 no. 71:
De formatie der Compagnie van het bataljon Jagers no. 27 te Curagao wordt vermeerderd met 2 tweede-luitenants, 2 sergeanten, 4 korporaals, en tamboers en 82 jagers en die der artillerie aldaar dienende, verminderd met 20 kanonniers der 1ste en met 20 kanonniers der 2de klasse. Van de compagnie Jagers zullen naar St. Eustatius en St. Martin worden gedetacheerd om aldaar garnizoen te houden:
1 tweede-luitenant, 1 sergeant, 2 korporaals, 1 tamboer, 20 jagers.
Kon. Besl. 16 Oct. 1868 no. 29:
De Landmacht in West-Indie bestaat uit 3 compagnieën infanterie en 2 compagnieën artillerie alleen in Suriname en te Curaçao in bezetting.
De bezetting te Curaçao bestaat uit eene compagnie infanterie sterk 6 officieren en 207 minderen en eene compagnie artillerie, sterk 5 officieren en 124 minderen. Voorts 4 officieren van gezondheid waarvan de dienstdoende O.v.G. de functiën van militair-apotheker vervult.
De betrekking van kwartiermeester op Curaçao wordt door een der infanterie-officieren waargenomen. Voor de officieren in Suriname en Curaçao blijft eene gemeenschappelijke bevordering bestaan. Kon. Besl. van 19 Oct. 1873 no. 15:
De bezetting op Curaçao bestaat uit eene compagnie infanterie, sterk 4 officieren en 250 minderen, benevens een luitenant-adjudant, een luitenant der artillerie en 3 officieren van gezondheid. De gemeenschappelijke bevordering blijft bestaan.
Hierbij zij aangeteekend dat deze gemeenschappelijke bevordering slechts gold voor die officieren welke nog tot het West-Indische korps behoorden. Vermits geen officieren uitsluitend bestemd voor West-Indië meer werden aangesteld, werd in de behoefte aan officieren voorzien door detacheering van officieren behoorende tot het Leger in Nederland en Nederlandsch-Indië, die de bevordering van de legers, waartoe zij behoorden, volgden. In de laatste jaren-worden voor den dienst in West-Indië bijna uitsluitend officieren van het Leger in Nederlandsch-Oost-Indië aangewezen.
Kon. Besl. 22 Oct. 1908 no. 52:
De bezetting van Curaçao bestaat uit eene compagnie infanterie en geneeskundig personeel te zamen ter sterkte van 5 officieren, 2 officieren van gezondheid, 1 militair-apotheker en 199 minderen.
Een ruim en mooi gelegen nieuw militair hospitaal, Plantersrust, werd in 1893 voltooid.
Litt. M.D. Teenstra, De Nederl. W.-I. Eilanden, Amst. 1836/37. - Surinaamsche Almanak voor het jaar 1837, blz. 233. - G. van Lennep Coster, Aanteekeningen gehouden gedurende mijn verblijf in de West-Indiën in de jaren 1837-1840, Amst. 1842, blz. 42 vlg. - H.W. Tydeman, Levensbijzonderheden van den luitenant-generaal Baron C.R.T. Krayenhoff, Nijmegen 1844, blz. 282-311. - R.F.
Baron van Raders. Een opmerkelijk Wapenfeit, ontleend aan de geschiedenis van het W.-I. eiland St. Martin, 's-Gravenh. 1863 (?). - G.J. Simons, Beschr. van het eiland Curaçao, Oosterwolde 1868. - J.H.J. Hamelberg, verschillende artikelen in de jaarl. verslagen van het Gesch-, taal-, land- en volkenk. genootschap te Willemstad, Amst. 1897-1903. - Idem, De Nederlanders op de West-Indische, eilanden. Amst. 1901, 1903 en 1909. - P.A. Euwens, Curaçao in 1803-1804, Onze Eeuw, 1907, IV en 1908, I. - Koloniale Verslagen.
J.W.v.O.
II. Zeemacht.
Gedurende de eerste jaren van het bestaan van de W.-I. Compagnie, had zij meestal eene voldoende scheepsmacht onderhouden om haar volkplantingen in West Indiën en haren handel te kunnen beschermen; van 1623-1636 rustte zij niet minder dan 806 schepen uit, meest ten oorlog (waaronder vele zware schepen, voorzien met 40-50 stukken geschut) en waarop eene bemanning ingescheept was van 67010 matrozen en soldaten; alleen in tijden van spanning of oorlog had de Republiek hulp verleend, maar omgekeerd was de W.I.C. ook menigmaal met hare schepen het moederland in den oorlog ter hulpe gekomen, zooals in 1639 in den slag van Duins.
In latere tijdperken en vooral in de 18e eeuw*1 liet de bescherming van de volkplantingen veel te wenschen over en menigvuldig waren de klachten der ‘Coloniers’ over onvoldoende bescherming.
Toen in 1791 de W.I.C. bezweek, kwam de taak der verdediging aan de Republiek en na de omwenteling van 1795 besloot men dan ook deze verdediging krachtig ter hand te nemen en een deel der Zeemacht van den Staat naar W.I. te zenden. Dientengevolge vertrok 23 Jan. 1796 een eskader van 8 schepen, waaronder 4 groote van 56 tot 36 stukken naar Suriname, onder den Vice-Admiraal Braak. Twee dezer schepen moesten, door averij bij stormweer in de Noordzee, te Bergen binnen loopen en hebben hunne bestemming nooit bereikt; het ééne, de Venus, keerde terug naar het Vaderland en het andere de Jason, werd door de bemanning afgeloopen en te Greenock in Schotland verkocht. Braak kwam met de overige zes schepen 15 Mei 1796 behouden in Suriname en trof daar nog 3 bodems aan, terwijl er te Curaçao nog 2 aanwezig waren en te Demarary een brik gestationneerd was; deze laatste kolonie wordt echter weldra door de Engelschen opgeeischt en valt zonder slag of stoot in hunne handen. In 1797 wordt een nieuw eskader uitgerust om dat van Adm. Braak te vervangen, doch door de voorgenomen doch mislukte tocht naar Ierland en den daarop volgenden noodlottigen zeeslag bij Kamperduin komt dier van niets en men besluit het eskader van Braak terug te roepen, omdat het niets kon uitrichten.
Braak was inmiddels overleden en vervangen door den kapitein ter zee Hartsinck, die aan den ontvangen last voldeed, de terugreis ben. Engeland aanvaardde en te Dronthyem binnenviel, waar zijne schepen verkocht of gesloopt werden. Suriname was nu zonder zeemacht en viel reeds in Juni 1799 in handen der Engelschen; in 1800 treft Curaçao hetzelfde lot en raken daar onze twee laatste schepen, Medea en Ceres, verloren.
Tot na den vrede van Amiens bestond er dus geen zeemacht meer in W.I. In 1802 wordt na de teruggave der koloniën, weder een eskader van 5 schepen, onder den kapitien ter zee Bloys van Treslong naar Suriname en Curaçao gezonden, maar al spoedig, in 1803, bracht de schoener Wolfin W.I. het bericht, dat eene vredebreuk met Engeland onvermijdelijk was en in hetzelfde jaar vielen Berbice, Demerary en Essequibo in handen der Engelschen. In 1804 komt Samuel Hood voor Paramaribo en neemt de daar aanwezige schepen zonder slag of stoot. Curaçao sloeg in 1805 een aanval af, en hield het nog uit tot 1807, doch op 1 Jan. van dat jaar valt ook dit eiland in handen der Engelschen en worden de daar aanwezige schepen door hen, na hevigen tegenstand vermeesterd. Na het herstel onzer onafhankelijkheid werd op 21 Dec. 1815, een eskader van 4 schepen naar Suriname en één schip naar St. Eustatius, St.
Martin en Curaçao, gezonden, om de koloniën van de Engelschen over te nemen. De Gouverneur van Suriname, Van Panhuys, was aan boord van een dezer schepen, de Euridice; hij kwam 15 Jan. 1816 voor de Suriname-rivier en nam 26 Febr. d.a.v. het bestuur over. Sedert dien tijd tot op heden is er steeds een meer of minder talrijke scheepsmacht in W.I. aanwezig geweest, af en toe voor korten tijd versterkt door uit Nederland gezonden bodems, wanneer de omstandigheden dit noodig maakten, zooals bij de emancipatie der slaven in Suriname of bij verwikkelingen met de in de omgeving van Curacao liggende Zuid-Amerikaansche republieken. Ook na het herstel onzer onafhankelijkheid was de zeemacht in W.I. echter nimmer krachtig genoeg om in een oorlog met eene Europeesche mogendheid, onze koloniën behoorlijk te kunnen verdedigen en hare taak is uitsluitend geweest om de inwendige rust in de koloniën te verzekeren - dat zij menigmaal met goeden uitslag gedaan heeft - en om de vlag te vertoonen in naburige koloniën en republieken. Tot 1860 waren Suriname en Curaçao tot één station vereenigd met Suriname als hoofdstation, onder bevel van een kapitein-luit. t/z.; de zeemacht bestond meestal uit 3 bodems van klein charter, met het oog op de bevaarbaarheid der Surinaamsche rivieren, en tot het jaar 1850 alleen uit zeilschepen. Eene merkwaardige uitzondering op dit laatste gebeurde in 1827, toen men in menig ander opzicht zijn tijd vooruit was en het in Engeland aangekochte houten raderstoomschip Curaçao een proefreis naar W.I. en terug liet maken, onderbevel van den Luit. t/zee Moll.
Het was een der eerste stoomschepen ter wereld, die den Atl. Oceaan overstaken. Het vertrok 26 April 1827 van Hellevoetsluis naar Suriname, waar het, na op Funchal (Madeira) één etmaal vertoefd te hebben, 23 Mei aankwam, en 24 Mei voor Paramaribo ankerde. Het volbracht de reis in 28 dagen, een voor dien tijd zeer voorspoedige overtocht, waarbij de reis, juist 60 jaren later, door H.M. stoomschip Bonaire in 1887 gedaan, in 37 dagen, zeer ongunstig afsteekt. De Curaçao vertrok 2 Juni 1827 naar Curaçao, kwam daar 8 Juni aan, vertoefde daar tot 6 Juli, op welken datum het naar Nederland vertrok en 4 Aug. te Hellevoetsluis aankwam; op dit traject kwamen 6 dagen voor, waarin het schip uitsluitend onder zeil was geweest. De tweede reis naar W.I. werd in 1828 gedaan; het schip ankerde 26 Maart voor Paramaribo na eene reis van 25 dagen; het vertrok 26 April van daar naar St.
Eustatius. Op deze reis brak de stuurboord-machine; deze werd op Curaçao zoo goed mogelijk hersteld, maar de terugreis naar Suriname moest worden opgegeven. De Curaçao vertrok van Curaçao rechtstreeks naar Nederland en had 31 dagen reis. De derde reis werd in 1829 ondernomen onder bevel van den Luit. t/zee Le Jeune; ditmaal werd de reis naar Suriname in 35 dagen volbracht, wegens grooten tegenspoed door averijen en stormweer ondervonden. Het schip maakte tevens een proefreis van Curaçao naar Suriname in den wind en in de zee en stroom, in 10 dagen, over welke reis een goed zeilschip toen 25 a 40 dagen deed. De tehuisreis werd in 30 dagen volbracht.
Niettegensttaande deze zoo uitstekend geslaagde tochten met dit eerste oorlog-stoomschip, dat toen een ‘stoompakket’ genoemd werd, liet men in Nederland weldra den moed zinken en ging men niet door op den ingeslagen weg, waarschijnlijk hiertoe gebracht door de droevige ervaring met de raderstoomschepen Atlas en Suriname opgedaan; het eerste werd na veel rampspoed in 1832 gesloopt en deed nimmer dienst; de Suriname, die in 1829 naar W.I. vertrok, moest buiten het kanaal terugkeeren omdat haar koperen ketels gescheurd waren. Zij deed later nog dienst op de Schelde tijdens de omwenteling in België en komt na 1837 niet meer voor. De Curaçao bestond nog in 1849.
Men deed geruimen tijd den stationsdienst in W.I. uitsluitend met zeilschepen, meestal brikken en schoeners, terwijl in Suriname nog in den regel 2 kleine kanonneerbooten aanwezig waren, die het wegloopen der slaven moesten tegengaan.
In 1835, van 24 Juni tot 6 Juli, werd Suriname bezocht door prins Hendrik, kleinzoon van den koning Willem I, en wel als dienstdoend adelborst aan boord van Z.M. Fregat de Maas.
In 1850 was weder een stoomschip aanwezig, de Curaçao (gebouwd in 1848), die met het St. Sindoro (gebouwd in 1850), jarenlang, beurtelings, den dienst in W.I. deed. Beiden waren raderstoomschepen In 1860 werden de stations Suriname
en Curaçao gescheiden, en werd ieder een afzonderlijk station der Zeemacht; deze regeling heeft bestaan tot 1 Mei 1899.
In deze periode komen behalve in de eerste jaren, uitsluitend stoomschepen voor, de zoogenaamde schroefstoomschepen 3e en 4e klasse (flotillevaartuigen); het grooter charter viel Curaçao ten deel, daar men in Suriname slechts schepen met beperkten diepgang kon gebruiken. Soms werden de stations belangrijk versterkt door tijdelijk schepen uit Nederland te zenden, zooals o.a. in 1861 door de stoomschepen Zeeland, Djambien Vesuvius, die in W.I. bleven tot Oct. 1862 wegens verwikkelingen met de Republiek Venezuela en in 1876, door de stoomschepen Zilveren Kruis, Leeuwarden, Prinses Marie en Van Galen, om dezelfde reden.
Met de emancipatie der slaven in Suriname in 1863 waren aldaar aanwezig de stoomschepen Zoutman, Amstel, Stavoren, Dommel en Delfzijl.
In 1862 was men verplicht geweest, eene expeditie te zenden naar Rac a Rac aan de Suriname-rivier, wegens vijandelijkheden gepleegd doorweggeloopen slaven. De landingsdivisiën van de Zoutmanen de Amstel vertrokken 2 Nov. 1862 daarheen met laatstgenoemd stoomschip; de tocht kostte verscheiden gewonden, en 2 dooden, onder wie de adelborst le klasse F. Smit van den Broecke. Verder verliep alles rustig, en alle schepen vertrokken, behalve de Dommel.
Een detachement mariniers, sterk 3 officieren en 196 minderen, onder bevel van den kapitein W.G. Tenning, vertrok 21 Dec. 1862 per koopvaardijschip uit Nederland om op te treden bij onlusten, doch keerde weldra terug.
Gedurende den burgeroorlog in N. Amerika werden zoowel Curaçao als Suriname in 1861 (Juli en Aug.) bezocht door den beruchten kruiser der Geconfedereerde staten de Sumter, kapt. R. Semmes, wien men in Curaçao eerst den toegang weigerde, daar men hem als kaper beschouwde. De Sumter vertoefde te Paramaribo van 20 tot 30 Aug.; twee dagen later kwam de kruiser der Noordelijken Powhattan.
In 1864 vertoefde de stoomkorvet Princes Amalia op hare reis naar O.I., 16 dagen te Suriname; in 1865 bezochtten de zeilkorvet Palas en het schroefstoomschip Watergeus (een schip gebouwd naar het model van de Alabama, de opvolger van de Sumter), beide stations, terwijl Curaçao tusschen de jaren 1874 en 1880 veelvuldig aangedaan werd door de oefenings-divisies, die uit Nederland gezonden werden. Suriname werd in 1874 bezocht door de stoomschepen Cornelis Dirks en Princes Marie en in 1881 door de Leeuwarden en Mamix, welk laatste schip de eerste Liberia-koffieplantjes van de Afrikaansche kust medebracht.
Op 12 en 13 Mei 1891 vielen in Suriname ernstige ongeregeldheden voor bij de voorgenomen viering van het 25 jarig bestaan der Koloniale Staten; de rust werd hersteld door H.M. Sommelsdijk, in samenwerking met de landmacht, de schutterij en vrijwilligers uit de burgerij.
Op 1 Mei 1899 vertrok het laatste stationschip,
H.M. Suriname, naar Nederland en hiermede werd het afzonderlijk station Suriname opgeheven, terwijl ingesteld werd het station West-Indië met Curaçao als hoofdstation.
Bij Curaçao was na 1885 meestal een groot schroefstoomschip aanwezig, zooals de Atjeh, Koningin Emma, De Ruijter enz., doch na 1902 kwam er een pantserdekschip of pantserschip van 3500 tot 5000 ton waterverplaatsing, dat ook geregeld jaarlijks Suriname bezocht.
Bij de verwikkelingen tusschen Venezuela en Engeland, Duitschland en Italië in 1903 waren aanwezig te Curaçao, het pantserschip De Ruyter, de kruiser Holland en de kleine Suriname.
In Juli 1908 ontstonden er ernstige verwikkelingen tusschen president Castro van Venezuela en Nederland en werden het pantserschip J. van Heemskerck en de kruiser Friesland naar Curaçao gezonden, spoedig gevolgd door de schepen De Ruyter en Utrecht, zoodat met het stationschip Gelderland einde 1908 en begin 1909 een aanzienlijke schepenmacht bij Curaçao aanwezig was.
Den 1en Dec. 1908 begon de actie tegen Venezuela waarvan het doel was, in volle zee vertoevende vaartuigen, die aan de Republiek behoorden, op te brengen. Den 10en en 12en Dec. werden door de Heemskerck en de Gelderland, de beide douanevaartuigen 23 de Mayo en Alix genomen en opgebracht. Deze feiten, en de omwenteling, die na het vertrek van Castro in de Republiek ontstaan was, maakten, dat de actie reeds 24 Dec. gestaakt kon worden en de overbodige schepen weldra van Curaçao konden vertrekken. Tijdens de actie waren de schepen steeds onderling en met Curaçao draadloos verbonden, hetgeen aan hunne bewegingen zeer te pas is gekomen.
In 1912 en 1913 was het Stationschip in W.I.H.M. kruiser Zeeland. Den 15n Nov. 1913 vertrok deze bodem naar Nederland en 14 Maart 1914 kwam de Kortenaer op Curaçao aan.
In de Mem. van Antw. op het Voorl. Versl. betreffende de Curaçaosche begrooting voor 1914 (Bijl. 1913-1914. 3) verklaarde de Minister van Koloniën dat ‘volgens mededeeling van den Minister van Marine, de verhouding tusschen de sterkte van het personeel, benoodigd voor den dienst in de Koloniën, en die van het in Nederland aanwezige personeel van dien aard was, dat het voltallighouden van de bemanningen van de scheepsmacht in Nederlandsch-Indië in toenemende mate bezwaar oplevert. Ten einde te voorkomen dat deze scheepsmacht onvoldoende of met kortelings uit de tropen teruggekeerd personeel wordt bemand, is het noodig gebleken de stationneering van een oorlogschip in de Caraïbische Zee voorloopig op te heffen. Het ligt in de bedoeling om zoodra de reden, die tot dezen maatregel heeft geleid, zal hebben opgehouden te bestaan, weder tot de blijvende bezetting van het station over te gaan. Zoolang dit niet het geval is zullen aan in Nederland aanwezige oorlogsbodems periodieke reizen naar de West-Indische Koloniën worden opgedragen, terwijl er naar gestreefd zal worden, dat steeds één van die bodems voor vertrek derwaarts gereed zij.’
De revolutie in Mexico heeft inmiddels de aanwezigheid van een oorlogsschip in de Karaïbische Zee noodig gemaakt.
Litt. Cornelis de Jong. Reize naar de Caraïbische eilanden in de jaren 1780 en 1781. Haarlem 1807. Jhr. Mr. J.C. de Jonge.
Gesch. v.h. Nederl. Zeewezen. Ve deel. Haarlem 1862. Archief Dep. van Mar., reis rapporten S.S. Curaçao 1827,1828, 1829, S.S. Suriname 1829.
Archief Station Suriname. Jaarboeken Kon. Zeemacht. Jhr. H. de Vaynes van Brakell, Vrijmoedige gedachten omtrent de Nederl. Zeemagt in de West-Indiën. (Verhandelingen en berigten betrekk. het zeewezen, enz., Jaarg. 1857, 2de afd. blz. 3-22.) Kruistogten van de Alabama en de Sumter. Zwolle 1865.
Rear-Adm. R. Semmes: Service afloat or the remarkable career of the Conf. cruisers Sumter and Alabama during the war between the States, London, 1887. J.B. Rodenburg. Uit de geschiedenis der eerste stoomvaart in Nederland, T.A.G. 1905 (1 Maart).
A.C.v.d.S.L. vogeldxk