Hoewel er in Suriname onderscheidene olie-houdende gewassen voorkomen, wordt er, behalve in het district Coronie uit de kokosnoot (zie aldaar) weinig werk gemaakt van oliebereiding. De kokospalm is de eenige olie-leverende plant die gekweekt wordt.
Voor eigen gebruik bereiden Indianen en Boschnegers spijs-olie uit het vruchtvleesch van den awarapalm (zie ASTROCARYUM SEGREGATUM), van den koemboe-palm (Oenocarpus bataua) en uit de vruchtkernen van den maripa-palm (Maximiliana maripa). De olie-palm (Elaeis guineensis) komt in Suriname slechts hier en daar gekweekt voor.Uit den stam van den bijlhoutboom (Eperua falcata) wordt een harsachtige olie, de bijlhout-olie verkregen. Daartoe wordt de stam in schuine richting tot in het hart gehakt of aangeboord; in de opening wordt een buis gestoken, waardoor de olie, die een doordringenden, onaangenamen reuk heeft, vloeit. Op deze wijze kan men dagelijks 5 tot 6 L. olie verkrijgen. Deze is zoo kleverig, dat het niet mogelijk is vaatwerk, waarin zij bewaard geweest is, weer schoon te krijgen. De olie wordt tegen jicht en rheumatiek aangewend. Uit den stam van den hoepelboom (Copaifera Guyanensis) verkrijgen de Indianen op dezelfde wijze als bij de bijlhout-olie, maar in geringere hoeveelheid, de hoepel-olie of Copaiva-balsem, die hun tot haar-olie dient (zie over deze olie Bulletin no. 52.
Sept. 1913 van het Koloniaal Museum te Haarlem). Eveneens voor eigen gebruik bereiden de Indianen uit de zaden van den krapa-boom (Carapa procera) de krapa-olie, die als haar-olie wordt gebruikt, of, met koesoewé (Bixa orellana) vermengd, om zich het lichaam in te wrijven. De lucht van de krapa-olie is het karakteristieke luchtje der Indianen-hutten (over de bereiding van deze olie, zie Everard F. im Thurn, Among the Indians of Guiana, London, 1883. en Kappler, Surinam). Deze olie wordt nu en dan te Paramaribo te koop aangeboden. Masoesa-olie, een hoog-geel gekleurde spijsolie, wordt door koken verkregen uit de zaadrokken van Renealmia exaltata, een in het wild groeiende plant. De olie wordt bij de rijst gebruikt (zie verder onder RENEALMIA). Cacaovet wordt in de kolonie niet afgezonderd; bij de chocolade-fabrikatie wordt de cacao niet ontvet. Evenmin wordt - ook niet op de Nederlandsche Antillen - van de aardnoot (Arachis hypogea) olie verkregen.
Ricinus-olie, in Suriname krapata-olie genoemd, wordt in het district Coronie, waar de Ricinus communis veel voorkomt, nu en dan bereid en in de stad te koop aangeboden. Kappler, Surinam, blz. 18 maakt melding van een Myristica-soort, Myristica (Virola) sebifera, die in het binnenland voorkomt, waarvan de vruchten zooveel vet bevatten, dat een katoendraad, daar doorheen getrokken en aangestoken, langen tijd als een klein lichtje brandt. Voorts beschrijft hij de alleen in het bergland voorkomende bambaboom (Oreodaphne opifera, niet genoemd in Pulle's Enumeration) die een fijne, geelachtige, heldere, naar kajoepoeti riekende olie bevat, welke men door aanboren van den stam verkrijgt, in hoeveelheden van tien of meer liters per boom. De olie, die bij rheumatische pijnen goede diensten zou bewijzen, heet bij de Engelschen Laurel-oil.
Dat er onder de cultuurgewassen en in de wouden nog tal van planten voorkomen, waaruit oliën te verkrijgen zouden zijn, behoeft geen betoog. Het Koloniaal Museum te Haarlem bevat monsters van tallooze uit de W.I. Koloniën afkomstige oliën, die beschreven zijn in de door het Museum uitgegeven geschriften van Dr. D. de Loos, Voortbrengselen van Nederl. West-Indië, 1888 en Dr. J.J.A.
Wijs, Vetten, oliën en wassen, 1906. Zie ook Dr. J. Sack, Plantaardige voortbrengselen van Suriname, Bulletin no. 23, Maart 1910, van het Dept. v.d. Landb. in
Suriname. Hierboven zijn alleen genoemd de oliën en vetten, die geregeld of nu en dan in de kolonie te verkrijgen zijn.
Van St. Eustatius en St. Martin wordt het katoenzaad naar een olieslagerij in de nabuurschap gezonden, omdat de eilanden die niet bezitten.
Dierlijke oliën en vetten, zooals schildpad-olie (Ajeta di karet), leguaan-vet, visch-oliën (Ajeta di piskaar), vet van de heremiet-kreeft (Mantéka di soldaatje), slangenvet (Aboma-vet, reeds door Fermin en Stedman om zijn geneeskracht geroemd) enz. zijn producten, die men meer in musea, dan in de koloniën ziet. Wordt er een enkelen keer een aboma (Eunectes murinus) gedood dan verzuimt men niet deze van zijn vet te ontdoen, maar aboma's komt men niet alle dagen tegen, zoodat het vet zeer zeldzaam is.