Een eigenaardig diertje, dat je veel op zomeravonden in den tuin kunt horen „zingen”, maar dat je — een gevolg van zijn buitengewone vlugheid — bijna nooit te zien krijgt.
Met dat „zingen” van krekels is ’t een vreemd geval: ze doen het niet met hun monddelen, doch het geluid wordt — speciaal door de mannetjes — voortgebracht, door een deel van het ene dekschild tegen een deel van het andere te wrijven. Hierdoor ontstaat een zó hoge toon, dat er mensen zijn, die hem niet meer kunnen horen. Deze mensen noemt men dan „krekeldoof” — zie ook: Geluid. De toon der krekels ligt dus vlak aan de grens van ons waarnemings-, in dit geval hoorvermogen.
Als je een enkele maal zo’n krekeltje toch eens te zien krijgt, dan zie je, dat het wel iets lijkt op een sprinkhaan. Het heeft twee springpoten. In ons land komen twee soorten van krekels voor: de veldkrekel, die zwart van kleur is met bloedrode achterdijen en de huiskrekel (heempje of kriekske), die vooral bij de bakkersovens zit en die geelachtig bruin is. Een derde soort, de boskrekel, komt maar zelden voor en deze kan niet „zingen”.
En dan is er natuurlijk nog de allerbekendste krekel: dat snoezige zangeresje, dat een wat wuft leven had geleid en toen van een brommerigen bourgeois van een mier den zuren raad kreeg: „gaat het niet meer met het zingen, dans dan nu maar!” Of de krekels inderdaad zo lichtzinnig zijn als Lafontaine in zijn fabel ons wil doen geloven?