Wat is dat? Encyclopedie voor jongeren

P.J.F.H. van de Rivière, R. de Ruyter-van der Feer (1928, 1930 en 1938)

Gepubliceerd op 09-08-2019

Inca’s

betekenis & definitie

De Inca’s zijn een van de oudste, hoogst beschaafde volken van Zuid-Amerika geweest. Ze zouden ontstaan zijn uit een vermenging van leden van het „steenhouwende volk”, die over zee, o.a. uit Polynesië, naar het Oosten waren gevaren en zo in Midden- en Zuid-Amerika landden, en Indianen, die uit Noord-Amerika afkomstig waren.

Ze leefden in de dalen van de Apurmac en later in het veel vruchtbaarder dal van Cuzco, aan de zijrivieren van de Madeira, die weer een zijtak van de grote, machtige Amazone is.
Daar in die dalen, omsloten door de hoge ketens van de Cordilleras, hebben ze geleefd, afgesloten van de verdere wereld.
Aanvankelijk heette alleen de koning de Inca, maar al heel spoedig ging deze naam ook op de onderdanen over.
Heel merkwaardig was de inrichting van den staat der Inca’s; de geleerden noemen dat staatscommunisme. Hoe die staatsinrichting dan was? Wel, dat zal ik jullie vertellen.
Behalve de koning had geen der onderdanen enig bezit, alles was het eigendom van den staat en deze voorzag in aller behoeften.
Dat wil nu natuurlijk weer niet zeggen, dat de burgers daarvoor niets behoefden te doen. Verre van dat.
Elk dorp kreeg een bepaald gebied toegewezen. De weiden en de bossen, die daarin lagen, benutte men gemeenschappelijk. De opbrengst der akkers was voor een deel bestemd voor de kroon en den eredienst, voor een ander deel voor de weduwen, zieken en ouden van dagen. Het overblijvende deel der akkers werd gelijkelijk onder de gezinshoofden, die het dorp telde, verdeeld. Maar eerst moesten die mensen de staats- en overige akkers bewerken, voor ze aan het hun toegewezen stukje grond mochten beginnen.
Uit de opbrengst van de staatsakkers werden de staatsambtenaren en het leger betaald, dus niet met geld, maar met voortbrengselen van den bodem. In grote staatsmagazijnen werd de opbrengst van die staatsakkers opgeslagen en steeds zorgde men er voor, daarin zó’n voorraad te hebben, dat men, wanneer er eens een jaar een slechte oogst was, toch voldoende had, om de bevolking voor gebrek te behoeden.
Ook kregen de landbouwers hun zaaizaad uit die staatsmagazijnen.
Rondreizende ambtenaren zorgden er voor, dat ieder zijn deel kreeg en niemand gebrek leed. Ontdekten ze, dat een bepaalde familie te weinig grond had, om van de opbrengst op behoorlijke wijze te kunnen leven, dan zorgden ze, dat deze meer akkerland ter beschikking kreeg.
Ook de veeteelt werd door den staat geregeld. Alle lama’s waren van den staat en deze gaf aan ieder twee paren van deze dieren in bruikleen.
Jullie begrijpen nu wel, dat aan een gezin, dat groeide, doordat er meer kinderen kwamen, ook meer grond ter beschikking werd gesteld.
Maar lang niet alle inwoners van het Inca-rijk waren landbouwer, ofschoon die wel de grootste bevolkingsgroep vormden.
De ambtenaren sorteerden alle mensen, die op een leeftijd waren gekomen, dat ze aan de productie (de voortbrenging) konden gaan deelnemen, naar hun bekwaamheid.
Iemand, die goed hardlopen kon, werd voor renbode bestemd; een ander, die aanleg voor timmeren had, voor timmerman, en zo werden ook andere ambachtslieden, mijnwerkers, administratieve en bestuursambtenaren uitgezocht. Hij, die in dienst van den staat werkte, ontving ook alles, wat hij nodig had, van den staat.
Als er grote bouwwerken gemaakt moesten worden, als er wegen zouden worden aangelegd of als er oorlog dreigde, dan riep de Staat de mensen bij duizenden op en ieder had te gehoorzamen. Maar in den tijd, dat men voor den Staat werkte, zorgde deze ook weer voor zijn arbeiders en hun gezinnen.
Zo vast kon de Staat op zijn inwoners rekenen, dat hij naar pas veroverde streken tientallen gezinnen liet verhuizen, om er te midden van de onderworpenen een betrouwbare bevolking te vormen. Dien onderworpenen werd de overgang verder zo gemakkelijk mogelijk gemaakt. Hun vorsten bleven als leenheer van den vorst der Inca’s gehandhaafd, de bevolking mocht haar godsdienst en gebruiken behouden, slechts geleidelijk trachtten de Inca’s hun beschaving voor de oorspronkelijke beschaving in de plaats te stellen, en ook lieten zij de onderworpenen hun taal leren.
De opvoeding van de jonge Inca’s was buitengewoon streng, maar het merkwaardigste was de opvoeding van de kinderen van den koning, die grote ontberingen en armoede moesten doormaken, om medelijden te leren hebben met de mensen, die gebrek lijden.
De wol, welke de lama’s, die men in bruikleen had, opleverden, behoorde aan den staat en deze liet er kleding van weven en verdeelde de goederen dan weer over hen, die ze nodig hadden.
Aan het wonderbaarlijke grenzen de schitterende wegen, die de Inca’s met noeste vlijt hebben aangelegd, zowel in de hoge berglanden als langs de kust en in de dalen.
Vier grote wegen zijn in de rotsen uitgehouwen, om uit het meer dan 4000 Meter hoge gebergte naar de kust te kunnen afdalen.
Soms bestaan die wegen over enige honderden meters lengte uit grote trappen en op bepaalde afstanden heeft men dan in die trappen grote platformen aangelegd, waarop de vermoeide reiziger kon rusten. Over diepe kloven en over brede rivieren lagen bruggen van vlechtwerk.
Evenals we dat in ons Indië kennen, hadden de Inca’s de berghellingen geterrasseerd, opdat de vruchtbare aarde niet weg zou spoelen (zie ook: Bevloeiïng); soms waren de muren van de terrassen wel tien meter hoog. Ook bemestten de Inca’s al den bodem met vogelmest of visafval. Kanalen en kanaaltjes werden gegraven, soms zelfs ondergronds door bergruggen heen, om te zorgen, dat de velden bevloeid konden worden.
Op die velden verbouwde men aardappelen en maïs, maar ook een soort boekweit.
Langs de wegen, waarvan ik jullie zoëven vertelde, stonden op ruim een halve kilometer van elkander kleine hutjes, waarin de renboden woonden. Als de koning of een der hoge ambtenaren snel een boodschap naar een der delen van het land wilde sturen, dan gaf hij de boodschap aan een bode, die in zijn paleis wacht had. Bij het vertrek van dezen bode gaf men een signaal, dat de volgende hardloper hoorde. Deze gaf nu eerst het signaal weer verder aan zijn opvolger en hield zich dan gereed, om de boodschap van zijn voorganger over te nemen en verder te brengen. Daar elke loper slechts zo’n kleinen afstand had te lopen, kon hij op dat traject zijn volle kracht ontwikkelen en volhouden. Een afstand Amsterdam-Parijs werd zo in minder dan drie dagen afgerend. Je ziet, dat de estafetteloop (zie onder: Estafette) niet zo nieuw is, als je dacht.
Behalve dat inspecteurs doorlopend het land rondreisden, om erop toe te zien, dat de lagere ambtenaren hun plicht deden en de bewoners datgene kregen, waar ze recht op hadden, bezocht ook de vorst zelf voortdurend alle delen van zijn groot rijk. Toen het rijk steeds groter werd door de nieuw veroverde gebieden, had de Inca voor die reizen jaren lang nodig.
Het volk kreeg bij de Inca’s geen onderwijs, maar in de hoofdstad Cuzco waren scholen voor de zonen van den adel en de hoge ambtenaren. Zelfs kenden de Inca’s het toneel en bezaten ze iets, dat op literatuur lijkt.
Schrijven kon het volk niet, maar daarvoor hadden ze hun „quipoe’s”. Dat waren koorden van verschillende kleur en dikte en hierin zaten op bepaalde afstanden dikkere of dunnere knopen. Aan de kleur van de knopen en het koord en ook aan de dikte kon men dan zien, wat er „geschreven” stond. De hele geschiedenis van dit volk is in quipoe’s vastgelegd.
Alle landen, die ze bezaten, heeft dit merkwaardige volk nauwkeurig opgemeten en op reliëfkaarten (zie ook: Reliëf) vastgelegd.
Natuurlijk hadden de Inca’s ook wel eens gevaar te duchten, vooral van de Indianen uit het gebied der Amazone, maar daarvoor hadden ze kolossale vestingen gebouwd, zeer zwaar en massief, die zelfs de pyramiden, de Egyptische koningsgraven, overtreffen.
Tenslotte wil ik jullie nog iets van den godsdienst van dit uiterst merkwaardige volk vertellen.
De Inca’s dan beschouwden zich als afstammelingen van de zon en ze vereerden dus dit hemellichaam. De voornaamste tempel lag te Cuzco; hij was geheel van steen, maar het dak was van hout. Bij de Inca’s waren de daken soms van riet, soms van hout, maar nooit van steen, want de Inca’s konden geen gewelf bouwen (zie: Bouwkunst).
De muren waren aan den binnenkant geheel met gouden platen bedekt. Aan den muur, die naar het Oosten gekeerd was, was een groot, prachtig versierd, gouden beeld van de zon aangebracht. De in goud voorgestelde stralen, die uit het zonnelichaam schoten, waren met grote kostbare edelstenen bedekt.
In deze hal der zon zaten op gouden zetels de mummies van de gestorven vorsten.
Evenals bij de Egyptenaren werd dus het lichaam van den vorst gebalsemd, gemummificeerd. Naast de zonnehal was die der maan, de zuster en de echtgenote der zon, zoals de Inca’s zeiden. Daar de stralen van de maan zilverkleurig zijn, had men ook het gehele vertrek met zilver bedekt en op zilveren zetels zaten de mummies van de Inca-koninginnen.
Weer andere vertrekken waren bestemd voor de aanbidding en verering der sterren; vooral stond de morgenster bij de Inca’s in hoog aanzien. Den bliksem evenals den donder beschouwden de Inca’s als boden van den zonnegod.
Om het gehele gebouwen-complex had men een dikken, breden, gouden band gelegd, en daarboven lag een band van platina, die bijna een halven meter breed was.
Om den groten tempel lag een kolossale tuin, waarin men prachtige lama’s, bloemen, planten en bomen vond, alles... van het zuiverste goud. Het goud had namelijk geen handelswaarde, daar men het alleen voor tempels en paleizen mocht gebruiken.
De koning der Inca’s was tevens hun god. Verder waren er priesters, die den dienst leidden en de biecht afnamen. Jonge meisjes zorgden ervoor, dat het vuur in den tempel eeuwig brandde.
Vooral ook zorgden de Inca’s goed voor hun doden; in de steile rotswanden van hun bergland werden grote graven uitgehouwen, waarin de geheel omwikkelde lijken een laatste rustplaats vonden. Die lijken vergingen niet, omdat de lucht in Peru zeer droog is, maar ze droogden uit.
Aan de kust groef men in het zand familiegraven.
Zo leefde dus dit volk in een ver verleden tot zekere hoogte op een merkwaardig beschavingspeil in een ideaalstaat, waar — naar het heette, maar te bewijzen is dit niet — ieder naar verdienste beloond werd.
Of het inderdaad zo mooi was als de mare gaat, en of de Inca’s niet te kampen hadden met gebreken en fouten van de menselijke natuur als alle andere volken, valt niet meer uit te maken.

< >