de toovenaar, een der hoofdpersonen der middeleeuwsche sagenliteratuur, naar het schijnt ontstaan uit de samenstelling van twee verschillende wezens. De een is de bard Merddhin, die onder Artus tegen de Saksen streed en na het verlies van den slag bij het bosch Celidon waanzinnig werd.
Aan hem wordt toegekend het gedicht Afallenau, waarin die slag wordt geschilderd, dat, nevens andere bardenliederen, is opgenomen in The Myvyrian archaiology of Wales (Lond. 1801, dl. 1). De andere, dien de overlevering een eeuw vroeger doet optreden, is de wonderbare knaap M., bijgenaamd Ambrosius, omtrent wien Nennius in zijn waarschijnlijk omstreeks 620 geschreven Elogium Britanniae verhaalt, dat hij bij koning Vortigern gebracht werd als het kind zonder vader, dat zijn waarzeggers hem hadden aangeraden te zoeken, opdat op den met zijn bloed besprengden grond de vruchteloos beproefde opbouw van een brug gelukken mocht. De knaap gaf te kennen, wat bij opgraving van den grond bevestigd werd, dat aldaar een roode en een witte draak verborgen waren, van welke de een den ander na langen strijd overwon, en stelde dit voor als zinnebeeld van de eindelijke zegepraal der Briten op de Saksen. De afkomst en lotgevallen van 'dien knaap zijn het onderwerp van verschillende sagen. De nationale herinnering aan M. is bewaard gebleven door geheimzinnige verzen, welke reeds Gottfried von Monmouth (1130—50) als Prophetiae Merlini bij zijn eng. kroniek voegde en in welke men nog lang daarna voorspellingen aangaande de toekomst van Engeland meende te vinden. De fransche roman van M. werd het eerst in 1498 in 3 dln. te Parijs gedrukt.