glycine, lijmzoet, lijmsuiker, amido-azijnzuur, C2 H5 N02 of NH2 — CH2 — COOH, ontstaat bij het koken van lijm, eiwit, glycocholzuur en hippuurzuur met zuren of alkaliën, alsmede bij het verwarmen van monochloorazijnzuur met ammoniak. Om het vrij te maken kookt men hippuurzuur met geconcentreerd zoutzuur, scheidt de oplossing van het na langeren tijd zich afscheidende benzoezuur, en precipiteert het G. met ammoniak en alcohol.
Het vormt kleur- en reuklooze, zoetsmakende monokline kristallen, is oplosbaar in water en wijngeest, onoplosbaar in alcohol en ether, smelt bij 170°, wordt bij verdere verhitting ontleed, reageert neutraal, is niet vatbaar voor gisting, en vereenigt zich met basen, zuren en zouten; ijzerchlorid kleurt het rood. Als amidozuur heeft het tegelijk basische en zure eigenschappen, de laatste hebben de overhand. G. komt in vrijen toestand in het dierlijk lichaam niet voor; daar echter ten eerste hippuurzuur normaal in de urine voorkomt, benzoëzuur verder in dit zuur overgaat en het eindelijk in de gal in gepaarde verbinding voorkomt, zoo moet het in het dierlijk organisme gevormd worden, waarschijnlijk uit eiwitachtige lichamen.