Op-en-top Nederlands

Frens Bakker, Els Ruijsendaal, Paul Uljé, Dick van Zijderveld (2022)

Gepubliceerd op 11-04-2022

crashen

betekenis & definitie

(werkwoord)

[luchtv.] neerstorten, te pletter slaan, verongelukken

- Het vliegtuig stortte neer in het gebergte.

[ict] vastlopen, platgaan

- Het netwerk raakte overbelast en ging plat.

[fin.] bankroet gaan, onderuit gaan

- In de financi?le crisis is menig bedrijf bankroet gegaan.

[verkeer] knallen, klappen, botsen

- Hij verloor de macht over het stuur en knalde tegen een boom.

< >