crashen
(werkwoord) [luchtv.] neerstorten, te pletter slaan, verongelukken - Het vliegtuig stortte neer in het gebergte. [ict] vastlopen, platgaan - Het netwerk raakte overbelast en ging plat. [fin.] bankroet gaan, onderuit gaan - In de financi?le crisis is menig bedrijf bankroet gegaan. [verkeer] knallen, klappen, botsen - Hij verloor de macht...