VOORSLAG - m. (-en), het voorslaan, voorstellen;
— eerste slag (bij dorschers, smeden): den voorslag hebben; (ook in het bal- of kolfspel):
— (muz.) korte voorslag, eene achtste noot met een dwarsstreepje, voor eene hoofdnoot, die aan deze zoo weinig mogelijk van haar tijdduur ontneemt; lange voorslag, een nootje vóór eene hoofdnoot, die aan deze zooveel tijdduur ontneemt als aan dat nootje wordt gegeven; dubbele voorslag, twee kleine noten bij een hoofdnoot; een slepende voorslag bestaat uit twee of meer trapsgewijze opvolgende noten;
— (fig.) voorstel: iem. een voorslag doen; den voorslag aannemen.
2. VOORSLAG, o. enkele slag vóór het spelen of slaan van eene klok; (oliem.) het eerste of voorloopige slaan van het zaad, in tegenst. met naslag;
— voorslagsblok.