VOORSLAAN - (sloeg voor, heeft voorgeslagen), eerst, vooraf slaan; (bij een balspel) hij moet voorslaan;
— te vroeg slaan : de klok slaat een uur voor;
— voor iets slaan: eene plank voorslaan, voor eene opening b. v.;
— (fig.) voorstellen : iem. een middel voorslaan;
— voordoen met slaan : iem. de maat voorslaan.