VERPANDEN - (verpandde, heeft verpand), in pand geven: een horloge, meubelen, zilverwerk verpanden, beleenen;
— een huis verpanden, er hypotheek op nemen;
— (fig.) zijn woord, zijne eer verpanden, borg staan op het woord van eer ;
— zijn leven verpanden, beloven te sterven (voor iem. of iets);
— zich verpanden, zich ten nauwste verbinden ; zich aan den booze verpanden, (zeker middeleeuwsch bijgeloof) een verbond met den duivel sluiten. VERPANDING, v. (-en), het verpanden, verzekering, borgstelling ; hypotheek : verpanding van vaste goederen.