Rusteloos - bn. bw. (...zer, -t), zonder rust, in voortdurende, regelmatige beweging (in tegen stelling met onrustig, dat eene onregelmatige, gejaagde beweging te kennen geeft): de rustelooze slinger der klok ; de rustelooze polsslag ;
— voortdurend, onvermoeid bezig en toch niet gejaagd: rusteloos in de weer zijn; een rusteloos kind;
— zeer druk, met bezigheden overladen : een rusteloos leven hebben;
— zonder rustplaats: rusteloos zwerven ;
— rusteloos den nacht doorbrengen, zonder te slapen.
RUSTELOOSHEID, v. voortdurende, onvermoeide bezigheid of beweging; ongedurigheid.