Ras (3) - RAS o. (-sen), soort, geslacht (van menschen of dieren); er zijn 5 menschenrassen; paard, hond van inlandsch, buitenlandsch, gekruist ras; een goede hond doet zijn ras eer aan;
— volbloedig; iem. van ras; vol pit; eene actrice van ras, die uitstekend speelt:
— hij is van een goed ras, van eene gezonde familie; (fig.) slag, aard; (fig.) gemeen volk.