Present (3) - o. (-en), geschenk, gave : iem. iets present geven;
— (spr.) ik heb het niet present gekregen, ik heb er moeite, onkosten genoeg aan gehad;
— die kun je wel present krijgen, gezegd van iem. of iets, dat men zeer onaangenaam vindt;
— dat is me een presentje, een ongenietbaar wezen; --de dood neemt geen presentjes aan, men kan zich niet altijd van het leven berooven, als men wil. PRESENTJE, o. (-s).