bn. (-er, -st), onvoltooid; (spr., w. g.) onvolmaakt verleden tijd, onvoltooid;
— onvolledig : hij begreep dat een talent zonder geleerdheid een onvolmaakt werktuig is;
— niet zonder gebreken, niet de volmaaktheid bereikt hebbende : nu zie ik hoe onvolmaakt wij zijn, ook al hebben wij ons van geen groote overtredingen te beschuldigen.