Omvatten (omvatte, heeft omvat), omsluiten, omvangen: iemands polsen omvatten; met hun zessen konden zij den boom nauwelijks omvatten;
— omgeven: een kimono omvatte haar weelderige vormen; een juweel door goud omvat, in goud gevat;
— zwarte duisternis omvatte hen, omringde hen aan alle kanten;
— (fig.) hij trachtte met zijn blik den omtrek te omvatten, geheel te overzien;
— die vraag omvat meer dan men gewoonlijk denkt;
— wat omvat de studie der letterkunde? wat behoort daartoe. OMVATTING, v. het omvatten.