Omvangen (omving, heeft omvangen), omvatten: hij trachtte haar met zijn armen te omvangen; de stad is met een muur omvangen, ingesloten;
— (fig.) hij voelde zich door haar blikken omvangen, hoe voelde dat zij al zijn doen en laten (liefderijk, zorgvol) gadesloeg;
— zijn liefde omvangt allen, strekt zich tot allen uit;
— hij trachtte met zijn blik den ganschen omtrek te omvangen, te overzien;
— (fig.) met den geest omvatten, het geheel overzien: zijn geest kon het onderwerp niet omvangen.